95 STELLINGEN
09 - Junk DNA
09 - Junk DNA.
Slechts een klein deel van het DNA, bij mensen rond 5 %, bevat de code voor eiwitten. De overblijvende 95 % kon men geen bepaalde functie toewijzen en voorbarig noemde men het „Junk DNA“ (Junk = afval). Tot voor kort zag men in dit Junk DNA een bevestiging van de evolutietheorie: dergelijk „evolutionair afval“ zou als bijproduct van een door toeval gestuurde evolutie te verwachten zijn. Nu blijkt echter, dat grote delen van dit junk DNA wel degelijk bepaalde functies vervullen.
In de afgelopen jaren werd erover gediscussieerd of junk DNA daadwerkelijk overbodig is. Intussen blijkt steeds meer, dat niet-coderende onderdelen van het DNA een belangrijke rol spelen bij de regulering van de genactiviteit en de celdeling.
Ook heeft men aanwijzingen gevonden dat het niet coderende DNA, ondanks haar eenvoudige opbouw, in het immuunsysteem van het organisme een rol zou kunnen spelen en daar deel vanuit maakt.(37) Bovendien heeft men ontdekt dat sommige onderdelen van het Junk DNA al gedurende de vroege embryonale ontwikkeling invloed hebben op het samenspel van genen.(38)
Dit voorbeeld staat niet op zich. Niet weinig constructies bij organismen werden eerst als „nutteloos“ of „rudimentair“ beschouwd, totdat men bij verder onderzoek hun feitelijke belangrijkheid ontdekte. Tegenwoordig zijn de meeste evolutieonderzoekers van mening, dat natuurlijke selectie dit schijnbaar overbodige DNA allang zou moeten hebben verwijderd, als zij toch geen functie zou hebben.(39)
De tegenwoordig bekende functies van het junk DNA ontkrachten de vaak geuite bedenking, dat het aardse leven niet van een intelligente Schepper zou kunnen afstammen.
(37) John Woodmorappe, The potential immunological function of pseudogenes and other “junk” DNA, Technical Journal 17/3, 2003, p. 102 – 108.
(38) Gill Bejerano, „Junk“ DNA Now Looks Like Powerful Regulator, ScienceDaily, 24. April 2007.
(39) Markus Rammerstorfer, Nur eine Illusion?, Tectum-Verlag, 2006, S. 82.
Bron
Slechts een klein deel van het DNA, bij mensen rond 5 %, bevat de code voor eiwitten. De overblijvende 95 % kon men geen bepaalde functie toewijzen en voorbarig noemde men het „Junk DNA“ (Junk = afval). Tot voor kort zag men in dit Junk DNA een bevestiging van de evolutietheorie: dergelijk „evolutionair afval“ zou als bijproduct van een door toeval gestuurde evolutie te verwachten zijn. Nu blijkt echter, dat grote delen van dit junk DNA wel degelijk bepaalde functies vervullen.
In de afgelopen jaren werd erover gediscussieerd of junk DNA daadwerkelijk overbodig is. Intussen blijkt steeds meer, dat niet-coderende onderdelen van het DNA een belangrijke rol spelen bij de regulering van de genactiviteit en de celdeling.
Ook heeft men aanwijzingen gevonden dat het niet coderende DNA, ondanks haar eenvoudige opbouw, in het immuunsysteem van het organisme een rol zou kunnen spelen en daar deel vanuit maakt.(37) Bovendien heeft men ontdekt dat sommige onderdelen van het Junk DNA al gedurende de vroege embryonale ontwikkeling invloed hebben op het samenspel van genen.(38)
Dit voorbeeld staat niet op zich. Niet weinig constructies bij organismen werden eerst als „nutteloos“ of „rudimentair“ beschouwd, totdat men bij verder onderzoek hun feitelijke belangrijkheid ontdekte. Tegenwoordig zijn de meeste evolutieonderzoekers van mening, dat natuurlijke selectie dit schijnbaar overbodige DNA allang zou moeten hebben verwijderd, als zij toch geen functie zou hebben.(39)
De tegenwoordig bekende functies van het junk DNA ontkrachten de vaak geuite bedenking, dat het aardse leven niet van een intelligente Schepper zou kunnen afstammen.
(37) John Woodmorappe, The potential immunological function of pseudogenes and other “junk” DNA, Technical Journal 17/3, 2003, p. 102 – 108.
(38) Gill Bejerano, „Junk“ DNA Now Looks Like Powerful Regulator, ScienceDaily, 24. April 2007.
(39) Markus Rammerstorfer, Nur eine Illusion?, Tectum-Verlag, 2006, S. 82.
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
10 - Pseudogenen
10 - Pseudogenen.
„Pseudogenen” (pseudo = nep, vals) zijn als genen opgebouwd, maar ze zien er beschadigd uit en worden meestal niet gebruikt. Daarom zag men hierin toevallige evolutionaire restanten. Bij nader onderzoek is echter gebleken, dat sommige pseudogenen belangrijke functies hebben bij de regeling van genactiviteit en de embryonaleontwikkeling.
Een verrassende ontdekking was een menselijk retro-pseudogen (uitgeschakeld gen dat door een onvolledige kopieersessie is ontstaan), dat gecodeerd is voor een anti-tumor-gen (een gen tegen kanker), dat de afweercellen van het immuunsysteem (T-cellen) herkennen kan.(40)
Anti-tumor-genen helpen het organisme om tumorcellen te vernietigen. Zij tonen een verschillend resultaat. Een belangrijk doel van onderzoek is de werkzaamheid ervan te verhogen om therapeutische vaccins tegen kanker te verkrijgen.
Dit inzicht volgde op een eerdere ontdekking van eiwit-coderende genen, welke de secundaire eigenschap hebben om korte segmenten van antigenpeptiden te produceren.
(40) John Woodmorappe, The potential immunological function of pseudogenes and other “junk” DNA, Technical Journal 17/3, 2003, p. 102 – 108.
Bron
„Pseudogenen” (pseudo = nep, vals) zijn als genen opgebouwd, maar ze zien er beschadigd uit en worden meestal niet gebruikt. Daarom zag men hierin toevallige evolutionaire restanten. Bij nader onderzoek is echter gebleken, dat sommige pseudogenen belangrijke functies hebben bij de regeling van genactiviteit en de embryonaleontwikkeling.
Een verrassende ontdekking was een menselijk retro-pseudogen (uitgeschakeld gen dat door een onvolledige kopieersessie is ontstaan), dat gecodeerd is voor een anti-tumor-gen (een gen tegen kanker), dat de afweercellen van het immuunsysteem (T-cellen) herkennen kan.(40)
Anti-tumor-genen helpen het organisme om tumorcellen te vernietigen. Zij tonen een verschillend resultaat. Een belangrijk doel van onderzoek is de werkzaamheid ervan te verhogen om therapeutische vaccins tegen kanker te verkrijgen.
Dit inzicht volgde op een eerdere ontdekking van eiwit-coderende genen, welke de secundaire eigenschap hebben om korte segmenten van antigenpeptiden te produceren.
(40) John Woodmorappe, The potential immunological function of pseudogenes and other “junk” DNA, Technical Journal 17/3, 2003, p. 102 – 108.
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
11 - Homeotische genen
11 - Homeotische genen.
Homeotische genen zijn stuurgenen, die hele ontwikkelingscascades in de embryonale ontwikkeling op gang brengen. Zij lijken erg op elkaar over een breed spectrum, van vlieg, muis, kip tot mens. De grote overeenkomst tussen deze stuurgenen van de embryonale ontwikkeling voedde aanvankelijk de gedachte hen als sleutelgenen voor de macro-evolutie te zien. Deze verwachting werd echter niet bevestigd.
Enige tientallen jaren geleden heeft een bioloog aan de universiteit van Denver tijdens een openbaar debat het voorbeeld van een „voordelige” mutatie bekend gemaakt. Het betrof het bithorax-gen, dat bij de fruitvlieg vier vleugels veroorzaakt. Zo voordeling was het echter niet, want door die extra vleugels verminderde het vliegvermogen. Misschien ontbreekt in de hersenen het stuurprogramma voor vier vleugels. Zulke insecten zouden door de natuurlijke selectie zeer snel weggeselecteerd worden.(41)
„Controle genen zoals bijvoorbeeld homeotische genen, kunnen de plaats zijn voor mutaties, die de uiterlijke verschijningsvorm aanzienlijk veranderen. Maar men moet zich bewust zijn, dat hoe meer veranderingen men in een complex systeem maakt, des te groter de (ook nadelige) uitwerking op phenotype is. De homeotische veranderingen, die men in de genen van de Drosophila aangebracht heeft, hebben uitsluitend tot wangedrochten geleid“, moest de evolutionist Schwabe toegeven.(42)
Gezien de gecompliceerde wijze waarop de hoofdschakelgenen de onderliggende genen van de morfogenese in een qua tijd en ruimte nauwkeurig model sturen,(43) is het moeilijk het ontstaan van deze symfonie als een toevallige ontwikkeling in een lange tijdsperiode te zien. Eén valse noot, bijvoorbeeld een door mutatie verstoorde eiwit-DNA-interactie, kan elk moment het afbreken van het orkest betekenen.
De ontwikkeling van zo’n fout kan heel snel fitnessvermindering van het individu, alsook van de hele soort, met zich meebrengen. Iedere positieve homeotische mutatie vereist een veelheid van kleine positieve mutaties in de controle- en doelgenen in de onderliggende hiërarchie.
(41) Jane B. Reece und Neil A. Campbell, Biology, Benjamin/Cummings, 1999, p. 460.
(42) C. Schwabe, Theoretical limitations of molecular phylogenetics and the evolution of relaxins, Comp. Biochem. Physiol., 107B, 1994, p. 167 – 177.
(43) Walter J. Gehring, Wie Gene die Entwicklung steuern, Birkhäuser Verlag, 2001.
Homeotische genen zijn stuurgenen, die hele ontwikkelingscascades in de embryonale ontwikkeling op gang brengen. Zij lijken erg op elkaar over een breed spectrum, van vlieg, muis, kip tot mens. De grote overeenkomst tussen deze stuurgenen van de embryonale ontwikkeling voedde aanvankelijk de gedachte hen als sleutelgenen voor de macro-evolutie te zien. Deze verwachting werd echter niet bevestigd.
Enige tientallen jaren geleden heeft een bioloog aan de universiteit van Denver tijdens een openbaar debat het voorbeeld van een „voordelige” mutatie bekend gemaakt. Het betrof het bithorax-gen, dat bij de fruitvlieg vier vleugels veroorzaakt. Zo voordeling was het echter niet, want door die extra vleugels verminderde het vliegvermogen. Misschien ontbreekt in de hersenen het stuurprogramma voor vier vleugels. Zulke insecten zouden door de natuurlijke selectie zeer snel weggeselecteerd worden.(41)
„Controle genen zoals bijvoorbeeld homeotische genen, kunnen de plaats zijn voor mutaties, die de uiterlijke verschijningsvorm aanzienlijk veranderen. Maar men moet zich bewust zijn, dat hoe meer veranderingen men in een complex systeem maakt, des te groter de (ook nadelige) uitwerking op phenotype is. De homeotische veranderingen, die men in de genen van de Drosophila aangebracht heeft, hebben uitsluitend tot wangedrochten geleid“, moest de evolutionist Schwabe toegeven.(42)
Gezien de gecompliceerde wijze waarop de hoofdschakelgenen de onderliggende genen van de morfogenese in een qua tijd en ruimte nauwkeurig model sturen,(43) is het moeilijk het ontstaan van deze symfonie als een toevallige ontwikkeling in een lange tijdsperiode te zien. Eén valse noot, bijvoorbeeld een door mutatie verstoorde eiwit-DNA-interactie, kan elk moment het afbreken van het orkest betekenen.
De ontwikkeling van zo’n fout kan heel snel fitnessvermindering van het individu, alsook van de hele soort, met zich meebrengen. Iedere positieve homeotische mutatie vereist een veelheid van kleine positieve mutaties in de controle- en doelgenen in de onderliggende hiërarchie.
(41) Jane B. Reece und Neil A. Campbell, Biology, Benjamin/Cummings, 1999, p. 460.
(42) C. Schwabe, Theoretical limitations of molecular phylogenetics and the evolution of relaxins, Comp. Biochem. Physiol., 107B, 1994, p. 167 – 177.
(43) Walter J. Gehring, Wie Gene die Entwicklung steuern, Birkhäuser Verlag, 2001.
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
12 - Rudimentaire organen
12 - Rudimentaire organen.
In de afgelopen 150 jaar heeft men bij allerlei organismen organen ontdekt, die men eerst kwalificeerde als rudimentair, onvolledig en nutteloos. Later bleek meestal dat zij voor het organisme als geheel wel degelijk een concreet nut dienen. In andere gevallen is er sprake van degeneratie. De miljarden „in opbouw zijnde organen”, waarvan het in de natuur zou moeten wemelen, bestaan niet.
Bij een evolutionaire ontwikkeling door kleine mutatie stappen zou men verwachten dat veel organismen gedurende vele generaties halfontwikkelde, in opbouw zijnde, organen met zich met zich mee zouden dragen. Ondanks intensief onderzoek werd iets dergelijks nooit gevonden.(44), (45), (46)
Bij nader onderzoek bleken de meeste rudimentair geachte organen, zinvol en nuttig te zijn.(47), (48)
Enkele voorbeelden:
- Het wormvormig aanhangsel (van de blindedarm) van de mens ondersteunt de darmflora. Bij diarree kan een deel van de darmflora in het wormvormig aanhangsel overleven, wat eraan bijdraagt, de gezamenlijke darmflora zo snel mogelijk weer te herstellen. Mensen bij wie de blindedarm verwijderd is, hebben meer tijd nodig om weer volledig gezond te worden.
- De restanten bekkengordel bij walvissen houden verband met het geslachtsorgaan en dienen als bevestigingspunten voor de sterke spieren in het achterste deel van het lichaam.
- Embryonale tandcontructies bij baardwalvissen, waaruit nooit echte tanden komen, spelen, zoals bij alle zoogdieren, een belangrijke rol bij de vorming van het kaakgebeente.
- Het verlies van het gezichtsvermogen bij grotvissen is een verschijnsel waarbij een overbodig orgaan wordt afgebouwd.
(44) Natura, Biologie für Gymnasien, Band 2, Lehrerband Teil B, Helmut Schneider, 7. bis 10. Schuljahr, Ernst Klett Verlag, 2006, S. 268.
(45) Biologie Oberstufe, Gesamtband, Prof. Ulrich Weber, Süssen, Cornelsen Verlag, Berlin 2001, S. 259.
(46) Linder Biologie, Lehrbuch für die Oberstufe, 21. neu bearbeitete Auflage (1998), Horst Bayrhuber, Ulrich Kull, Schroedel Verlag GmbH, Hannover, S. 404.
(47) Junker, Ähnlichkeiten – Rudimente – Atavismen, 2002, Hänssler-Verlag.
(48) Junker und Scherer, Evolution, ein kritisches Lehrbuch, Weyel, 2006, S. 186 – 190.
Bron
In de afgelopen 150 jaar heeft men bij allerlei organismen organen ontdekt, die men eerst kwalificeerde als rudimentair, onvolledig en nutteloos. Later bleek meestal dat zij voor het organisme als geheel wel degelijk een concreet nut dienen. In andere gevallen is er sprake van degeneratie. De miljarden „in opbouw zijnde organen”, waarvan het in de natuur zou moeten wemelen, bestaan niet.
Bij een evolutionaire ontwikkeling door kleine mutatie stappen zou men verwachten dat veel organismen gedurende vele generaties halfontwikkelde, in opbouw zijnde, organen met zich met zich mee zouden dragen. Ondanks intensief onderzoek werd iets dergelijks nooit gevonden.(44), (45), (46)
Bij nader onderzoek bleken de meeste rudimentair geachte organen, zinvol en nuttig te zijn.(47), (48)
Enkele voorbeelden:
- Het wormvormig aanhangsel (van de blindedarm) van de mens ondersteunt de darmflora. Bij diarree kan een deel van de darmflora in het wormvormig aanhangsel overleven, wat eraan bijdraagt, de gezamenlijke darmflora zo snel mogelijk weer te herstellen. Mensen bij wie de blindedarm verwijderd is, hebben meer tijd nodig om weer volledig gezond te worden.
- De restanten bekkengordel bij walvissen houden verband met het geslachtsorgaan en dienen als bevestigingspunten voor de sterke spieren in het achterste deel van het lichaam.
- Embryonale tandcontructies bij baardwalvissen, waaruit nooit echte tanden komen, spelen, zoals bij alle zoogdieren, een belangrijke rol bij de vorming van het kaakgebeente.
- Het verlies van het gezichtsvermogen bij grotvissen is een verschijnsel waarbij een overbodig orgaan wordt afgebouwd.
(44) Natura, Biologie für Gymnasien, Band 2, Lehrerband Teil B, Helmut Schneider, 7. bis 10. Schuljahr, Ernst Klett Verlag, 2006, S. 268.
(45) Biologie Oberstufe, Gesamtband, Prof. Ulrich Weber, Süssen, Cornelsen Verlag, Berlin 2001, S. 259.
(46) Linder Biologie, Lehrbuch für die Oberstufe, 21. neu bearbeitete Auflage (1998), Horst Bayrhuber, Ulrich Kull, Schroedel Verlag GmbH, Hannover, S. 404.
(47) Junker, Ähnlichkeiten – Rudimente – Atavismen, 2002, Hänssler-Verlag.
(48) Junker und Scherer, Evolution, ein kritisches Lehrbuch, Weyel, 2006, S. 186 – 190.
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
13 - Biogenetische grondwet
13 - Biogenetische grondwet.
Ernst Haeckel (1834-1919) heeft beweerd dat de mens gedurende de groei in het moederlichaam de evolutionaire ontwikkeling van vis tot mens herhaalt. Deze stelling werd reeds tijdens het leven van Haeckel weerlegd. Nieuwe foto’s bewijzen de volledige onhoudbaarheid van deze theorie. Ondanks dat vindt men Haeckels voorstelling ook tegenwoordig nog in veel schoolboeken!
Haeckel heeft in 1868 met tekeningen getracht te bewijzen dat het embryo van gewervelde dieren gedurende zijn groei een algemene basisontwikkeling doormaakt.(49) Deze tekeningen bleken echter vervalsingen te zijn. Reeds in hetzelfde decennium werd het bedrog aan de kaak gesteld.(50), (51)
In 1997 hebben de embryoloog Richardson en zijn medewerkers diverse embryo‘s van gewervelde dieren in de verschillende ontwikkelingsstadia gefotografeerd en op gelijke wijze gerangschikt, zoals ze destijds door Heackel werden weergegeven. Aan de hand van deze foto‘s kan iedereen zien, hoe elke gewervelde diersoort haar eigen, individuele ontwikkelingstraject doorloopt, die via de kortste weg tot een levensvatbaar individu leidt.(52)
Het is absoluut onbegrijpelijk, hoe zo‘n lompe vervalsing in een wetenschappelijke publicatie gedurende meer dan 100 jaar verspreid kon worden – en dat zij ook tegenwoordig nog in veel schoolboeken kan worden aangetroffen! (53), (54), (55)
(49) Ernst Haeckel, Natürliche Schöpfungsgeschichte, 1868.
(50) Rolf Höneisen, Gefälschte Zeichnungen, factum Januar 1999, S. 8 – 11.
(51) Lee Strobel, Indizien für einen Schöpfer, Gerth Medien, 2006, S. 42.
(52) M.K. Richardson, J. Hanken, M.L. Gooneratne, C. Pieau, A. Raynaud, L. Selwood und G.M. Wright, There is no highly conserved embryonic stage in the vertebrates, Anatomy and Embryology, 1997,p. 196.
(53) Natura, Biologie für Gymnasien, Band 2, Lehrerband Teil B, Helmut Schneider, 7. bis 10. Schuljahr, Ernst Klett Verlag, 2006, S. 277.
(54) Linder Biologie, Lehrbuch für die Oberstufe, 21. neu bearbeitete Auflage (1998), Horst Bayrhuber und Ulrich Kull, Schroedel Verlag GmbH, Hannover, S. 402 & 406.
(55) Biologie Oberstufe, Gesamtband, Prof. Ulrich Weber, Süssen, Cornelsen Verlag, Berlin 2001, S. 257 & 260.
Bron
Ernst Haeckel (1834-1919) heeft beweerd dat de mens gedurende de groei in het moederlichaam de evolutionaire ontwikkeling van vis tot mens herhaalt. Deze stelling werd reeds tijdens het leven van Haeckel weerlegd. Nieuwe foto’s bewijzen de volledige onhoudbaarheid van deze theorie. Ondanks dat vindt men Haeckels voorstelling ook tegenwoordig nog in veel schoolboeken!
Haeckel heeft in 1868 met tekeningen getracht te bewijzen dat het embryo van gewervelde dieren gedurende zijn groei een algemene basisontwikkeling doormaakt.(49) Deze tekeningen bleken echter vervalsingen te zijn. Reeds in hetzelfde decennium werd het bedrog aan de kaak gesteld.(50), (51)
In 1997 hebben de embryoloog Richardson en zijn medewerkers diverse embryo‘s van gewervelde dieren in de verschillende ontwikkelingsstadia gefotografeerd en op gelijke wijze gerangschikt, zoals ze destijds door Heackel werden weergegeven. Aan de hand van deze foto‘s kan iedereen zien, hoe elke gewervelde diersoort haar eigen, individuele ontwikkelingstraject doorloopt, die via de kortste weg tot een levensvatbaar individu leidt.(52)
Het is absoluut onbegrijpelijk, hoe zo‘n lompe vervalsing in een wetenschappelijke publicatie gedurende meer dan 100 jaar verspreid kon worden – en dat zij ook tegenwoordig nog in veel schoolboeken kan worden aangetroffen! (53), (54), (55)
(49) Ernst Haeckel, Natürliche Schöpfungsgeschichte, 1868.
(50) Rolf Höneisen, Gefälschte Zeichnungen, factum Januar 1999, S. 8 – 11.
(51) Lee Strobel, Indizien für einen Schöpfer, Gerth Medien, 2006, S. 42.
(52) M.K. Richardson, J. Hanken, M.L. Gooneratne, C. Pieau, A. Raynaud, L. Selwood und G.M. Wright, There is no highly conserved embryonic stage in the vertebrates, Anatomy and Embryology, 1997,p. 196.
(53) Natura, Biologie für Gymnasien, Band 2, Lehrerband Teil B, Helmut Schneider, 7. bis 10. Schuljahr, Ernst Klett Verlag, 2006, S. 277.
(54) Linder Biologie, Lehrbuch für die Oberstufe, 21. neu bearbeitete Auflage (1998), Horst Bayrhuber und Ulrich Kull, Schroedel Verlag GmbH, Hannover, S. 402 & 406.
(55) Biologie Oberstufe, Gesamtband, Prof. Ulrich Weber, Süssen, Cornelsen Verlag, Berlin 2001, S. 257 & 260.
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
14 - Berkenspanner (Peper-en-zoutvlinder)
14 - Berkenspanner (Peper-en-zoutvlinder)
In veel schoolboeken wordt de peper-en-zoutvlinder opgevoerd als show voorbeeld voor waargenomen evolutie. Er bestaan van deze vlinder lichte en donkere exemplaren. Tengevolge van de luchtvervuiling door de industrialisering stierven de witte korstmossen op de basten van de bomen. De bomen werden donker. In dezelfde tijd hebben de donkere vlinders zich sterker voortgeplant dan de lichtgekleurde. Naar men zegt omdat de lichtere vinders op de donkere boomstammen beter ontdekt werden door de vogels, die ze eten. Men kan bij deze gebeurtenis zelfs niet van micro-evolutie spreken. Het gaat slecht om een afname/toename van de bestaande populaties.
Nadat men vermoedde dat men bij de peper-en-zoutvlinder een concreet waarneembaar voorbeeld voor evolutie gevonden had, werden grondige veldonderzoeken uitgevoerd. En wat is gebleken? De waarheid is, dat de peper-en-zoutvlinders bijna nooit op boomstammen gaan zitten. Daarbij komt dat de lichtere exemplaren alweer in aantal toenamen in een tijd dat de basten nog donker waren. Uiteindelijk kon zelfs aangetoond worden dat deze vlinders helemaal niet de neiging hebben om ondergronden te kiezen die bij hun eigen kleur passen.
Evolutionaire ontwikkeling
Wat de zogenaamde evolutionaire ontwikkeling betreft, kon slechts een verschuiving van de allelfrequentie en nog niet eens de ontwikkeling van een nieuwe ondersoort waargenomen worden. Bij deze gebeurtenis kan daardoor zelfs niet van micro-evolutie gesproken worden. Ook de lichte vormen bezitten de donkerbruine kleurstof melanine, welke voor de donkerkleuring van de donkere vorm verantwoordelijk is. Bij de lichte en donkere vormen gaat het slechts om een verandering in de melaninesynthese en -verdeling.
Conclusie
Mocht er een samenhang tussen milieuvervuiling en de frequentie van donkere of lichte vlinders zijn, dan is die veel gecompliceerder dan eerder aangenomen werd en is die tot nu toe onbegrepen.(56) Dat zo’n voorbeeld nog steeds in moderne schoolboeken te vinden is,(57), (58) maakt duidelijk hoe kritiekloos de evolutietheorie in het algemeen wordt aanvaard.
(56) Junker und Scherer, Evolution, ein kritisches Lehrbuch, Weyel, 2006, S. 71.
(57) Helmut Schneider, Natura, Biologie für Gymnasien, 7. bis 10. Schuljahr, Band 2, Lehrerband Teil B, Ernst Klett Verlag, 2006, S. 270.
(58) Horst Bayrhuber, Linder Biologie, Lehrbuch für die Oberstufe, 21. Auflage, Schroedel Verlag, Hannover, S. 388.
Bron
In veel schoolboeken wordt de peper-en-zoutvlinder opgevoerd als show voorbeeld voor waargenomen evolutie. Er bestaan van deze vlinder lichte en donkere exemplaren. Tengevolge van de luchtvervuiling door de industrialisering stierven de witte korstmossen op de basten van de bomen. De bomen werden donker. In dezelfde tijd hebben de donkere vlinders zich sterker voortgeplant dan de lichtgekleurde. Naar men zegt omdat de lichtere vinders op de donkere boomstammen beter ontdekt werden door de vogels, die ze eten. Men kan bij deze gebeurtenis zelfs niet van micro-evolutie spreken. Het gaat slecht om een afname/toename van de bestaande populaties.
Nadat men vermoedde dat men bij de peper-en-zoutvlinder een concreet waarneembaar voorbeeld voor evolutie gevonden had, werden grondige veldonderzoeken uitgevoerd. En wat is gebleken? De waarheid is, dat de peper-en-zoutvlinders bijna nooit op boomstammen gaan zitten. Daarbij komt dat de lichtere exemplaren alweer in aantal toenamen in een tijd dat de basten nog donker waren. Uiteindelijk kon zelfs aangetoond worden dat deze vlinders helemaal niet de neiging hebben om ondergronden te kiezen die bij hun eigen kleur passen.
Evolutionaire ontwikkeling
Wat de zogenaamde evolutionaire ontwikkeling betreft, kon slechts een verschuiving van de allelfrequentie en nog niet eens de ontwikkeling van een nieuwe ondersoort waargenomen worden. Bij deze gebeurtenis kan daardoor zelfs niet van micro-evolutie gesproken worden. Ook de lichte vormen bezitten de donkerbruine kleurstof melanine, welke voor de donkerkleuring van de donkere vorm verantwoordelijk is. Bij de lichte en donkere vormen gaat het slechts om een verandering in de melaninesynthese en -verdeling.
Conclusie
Mocht er een samenhang tussen milieuvervuiling en de frequentie van donkere of lichte vlinders zijn, dan is die veel gecompliceerder dan eerder aangenomen werd en is die tot nu toe onbegrepen.(56) Dat zo’n voorbeeld nog steeds in moderne schoolboeken te vinden is,(57), (58) maakt duidelijk hoe kritiekloos de evolutietheorie in het algemeen wordt aanvaard.
(56) Junker und Scherer, Evolution, ein kritisches Lehrbuch, Weyel, 2006, S. 71.
(57) Helmut Schneider, Natura, Biologie für Gymnasien, 7. bis 10. Schuljahr, Band 2, Lehrerband Teil B, Ernst Klett Verlag, 2006, S. 270.
(58) Horst Bayrhuber, Linder Biologie, Lehrbuch für die Oberstufe, 21. Auflage, Schroedel Verlag, Hannover, S. 388.
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
15 - DDT-resistente Insecten
15 - DDT-resistente Insecten.
Toen vliegen en muggen na een zekere tijd resistent werden tegen het insectengif DDT, zag men daarin een bewijs voor evolutie. Daarop volgende onderzoeken hebben echter aangetoond, dat er altijd al genetische varianten van DDT resistente insecten waren. Alle resistente insecten van de huidige tijd zijn nakomelingen van deze oorspronkelijk zeldzame varianten. Het is eenvoudig zo dat de niet resistente soorten grotendeels zijn uitgestorven, terwijl de resistente zich verder konden vermenigvuldigen.
De resistente vliegen en muggen waarvan hier sprake is, worden verklaard door zeldzame genotypen,(59) die niet ten prooi zijn gevallen aan de massasterfte na de inzet van het gif. De DDT-resistente varianten leefden reeds voor de inzet van het gif.(60)
Bij dit voorbeeld kan zelfs niet van micro-evolutie gesproken worden, omdat er geen nieuwe informatie in de genen gekomen is. Er zijn geen nieuwe eigenschappen ontstaan, maar er is slechts een extreme verschuiving van de frequentie van bepaalde eigenschappen opgetreden. Daarbij is niets nieuws ontstaan.(61)
Ook dit zogenaamde voorbeeld voor evolutie vindt men tot op heden nog steeds in verschillende schoolboeken.(62), (63) hoewel de bovenvermelde uitleg algemeen juist geacht wordt.
(59) Het genotype of erfmateriaal van een organisme representeert zijn exacte genetische uitrusting, dus de individuele set van genen, die zich bevindt in de celkern.
(60) Junker und Scherer, Evolution, ein kritisches Lehrbuch, Weyel, 2006, S. 73.
(61) Lee Spetner, Not by Chance!, Judaica Press, 1997, p. 143 – 144.
(62) Helmut Schneider, Natura, Biologie für Gymnasien, 7. bis 10. Schuljahr, Band 2, Lehrerband Teil B, Ernst Klett Verlag, 2006, S. 270.
(63) Horst Bayrhuber, Linder Biologie, Lehrbuch für die Oberstufe, 21. Auflage, Schroedel Verlag, Hannover, S. 33335, 364.
Bron
Toen vliegen en muggen na een zekere tijd resistent werden tegen het insectengif DDT, zag men daarin een bewijs voor evolutie. Daarop volgende onderzoeken hebben echter aangetoond, dat er altijd al genetische varianten van DDT resistente insecten waren. Alle resistente insecten van de huidige tijd zijn nakomelingen van deze oorspronkelijk zeldzame varianten. Het is eenvoudig zo dat de niet resistente soorten grotendeels zijn uitgestorven, terwijl de resistente zich verder konden vermenigvuldigen.
De resistente vliegen en muggen waarvan hier sprake is, worden verklaard door zeldzame genotypen,(59) die niet ten prooi zijn gevallen aan de massasterfte na de inzet van het gif. De DDT-resistente varianten leefden reeds voor de inzet van het gif.(60)
Bij dit voorbeeld kan zelfs niet van micro-evolutie gesproken worden, omdat er geen nieuwe informatie in de genen gekomen is. Er zijn geen nieuwe eigenschappen ontstaan, maar er is slechts een extreme verschuiving van de frequentie van bepaalde eigenschappen opgetreden. Daarbij is niets nieuws ontstaan.(61)
Ook dit zogenaamde voorbeeld voor evolutie vindt men tot op heden nog steeds in verschillende schoolboeken.(62), (63) hoewel de bovenvermelde uitleg algemeen juist geacht wordt.
(59) Het genotype of erfmateriaal van een organisme representeert zijn exacte genetische uitrusting, dus de individuele set van genen, die zich bevindt in de celkern.
(60) Junker und Scherer, Evolution, ein kritisches Lehrbuch, Weyel, 2006, S. 73.
(61) Lee Spetner, Not by Chance!, Judaica Press, 1997, p. 143 – 144.
(62) Helmut Schneider, Natura, Biologie für Gymnasien, 7. bis 10. Schuljahr, Band 2, Lehrerband Teil B, Ernst Klett Verlag, 2006, S. 270.
(63) Horst Bayrhuber, Linder Biologie, Lehrbuch für die Oberstufe, 21. Auflage, Schroedel Verlag, Hannover, S. 33335, 364.
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
16 - Resistentie tegen antibiotica
16 - Resistentie tegen antibiotica.
Het feit dat bacteriën tegen antibiotica resistent kunnen worden, wordt vaak als een waarneembaar bewijs voor evolutie gezien. Mutaties die tot een antibioticaresistentie leiden, hebben echter in de regel een verlies van informatie in het genoom tot gevolg. In verreweg de meeste gevallen wordt slechts een enkele base in het genoom veranderd, die het een bepaalde bacterie onmogelijk maakt, zich in het lichaam van de gastheer vast te zetten. Hierbij is geen toename van gecodeerde informatie in het genoom opgetreden.
In een voldoende grote populatie kunnen antibioticaresistente varianten op een antibiotica bevattende voedingsbodem heel gemakkelijk aangetoond worden. Antibioticaresistente cellen zijn echter reeds voor de inwerking van het antibioticum aanwezig. Het antibioticum zelf oefent daarom slecht een selectiefunctie uit. De replicatest naar Lederberg (groei ondanks antibioticum) levert daarvoor een direct bewijs.
Een gedeelte uit „Evolution, ein kritisches Lehrbuch“(64)
„Om resistentievorming op moleculair niveau te begrijpen moet men eerst kijken naar antibiotica, die door binding aan ribosomale proteïne de synthese van proteïne remmen. De resistentie tegen het antibioticum spektinomycine heeft te maken met de structuur van het S5-proteïne van het kleine ribosoom onderdeel. Daar hecht zich het antibioticum. Een mutatie leidt tot een uitwisseling van het aminozuur serine tegen proline op een bepaalde plaats van het S5-proteïne. Deze uitwisseling veroorzaakt een verandering in de ruimtelijke structuur van het proteïne, waardoor ook de bindingsplaats voor spectinomycine getroffen wordt. Daardoor kan het antibioticum niet meer op het S5-proteïne „aanvallen”, de bacterie is resistent geworden.
Een andere mogelijkheid van resistentie vorming, bijvoorbeeld tegen chloramphenicol, bestaat in de ontgifting door acetylering (binding aan een azijnzuurrest). Zij wordt veroorzaakt door het enzym Chloramphenicol-Acetyltransferase (CAT) en is terug te voeren op genduplicatie.
Het is begrijpelijk dat bacteriën over mechanis
Het feit dat bacteriën tegen antibiotica resistent kunnen worden, wordt vaak als een waarneembaar bewijs voor evolutie gezien. Mutaties die tot een antibioticaresistentie leiden, hebben echter in de regel een verlies van informatie in het genoom tot gevolg. In verreweg de meeste gevallen wordt slechts een enkele base in het genoom veranderd, die het een bepaalde bacterie onmogelijk maakt, zich in het lichaam van de gastheer vast te zetten. Hierbij is geen toename van gecodeerde informatie in het genoom opgetreden.
In een voldoende grote populatie kunnen antibioticaresistente varianten op een antibiotica bevattende voedingsbodem heel gemakkelijk aangetoond worden. Antibioticaresistente cellen zijn echter reeds voor de inwerking van het antibioticum aanwezig. Het antibioticum zelf oefent daarom slecht een selectiefunctie uit. De replicatest naar Lederberg (groei ondanks antibioticum) levert daarvoor een direct bewijs.
Een gedeelte uit „Evolution, ein kritisches Lehrbuch“(64)
„Om resistentievorming op moleculair niveau te begrijpen moet men eerst kijken naar antibiotica, die door binding aan ribosomale proteïne de synthese van proteïne remmen. De resistentie tegen het antibioticum spektinomycine heeft te maken met de structuur van het S5-proteïne van het kleine ribosoom onderdeel. Daar hecht zich het antibioticum. Een mutatie leidt tot een uitwisseling van het aminozuur serine tegen proline op een bepaalde plaats van het S5-proteïne. Deze uitwisseling veroorzaakt een verandering in de ruimtelijke structuur van het proteïne, waardoor ook de bindingsplaats voor spectinomycine getroffen wordt. Daardoor kan het antibioticum niet meer op het S5-proteïne „aanvallen”, de bacterie is resistent geworden.
Een andere mogelijkheid van resistentie vorming, bijvoorbeeld tegen chloramphenicol, bestaat in de ontgifting door acetylering (binding aan een azijnzuurrest). Zij wordt veroorzaakt door het enzym Chloramphenicol-Acetyltransferase (CAT) en is terug te voeren op genduplicatie.
Het is begrijpelijk dat bacteriën over mechanis
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
Geologie en paleontologie. (17 - 31)
Geologie en paleontologie. (17 - 31)
Het model van een zeer oude aarde is voor de evolutietheorie van doorslaggevende betekenis. Alleen als de geschiedenis van onze planeet enige miljarden jaren beslaat, zou het (volgens de theorie) mogelijk zijn dat uit een eenvoudige eencellige in een langzaam lopend proces een mens kon ontstaan. Maar is onze aarde werkelijk miljarden jaren oud?
De zogenaamde radiometrische meetmethoden, die frequent aangevoerd worden voor de ouderdomsbepaling van gesteenten en fossielen, zijn geenszins onomstreden. De beschikbare gegevens kunnen zeer verschillend geïnterpreteerd worden. Meer daarover in het hoofdstuk radiometrie en geofysica.
Diverse waarnemingen van geologische formaties roepen enorme twijfels op omtrent de conventionele dateringsmodellen. Wanneer men de erosie van continenten, de groei van rivierdelta’s en de veranderingen van zeekusten en riffen analyseert dan is het ondenkbaar, dat de huidige processen al vele miljoenen jaren gaande zijn.
Onderzoekingen van de grenslagen tussen geologische formaties en kennis van de moderne sedimentologie wijzen eveneens op een korte geschiedenis van de aarde. Catastrofale gebeurtenissen zoals de vulkaanuitbarsting van Mount St. Helens aan de westkust van de USA bewijzen, dat de geologische formaties van onze aarde in zeer korte tijd gevormd kunnen zijn.
Tenslotte spreken ook de fossielen Darwins leer over de afstamming der soorten tegen. Volgens de evolutietheoretisch zienswijze zouden tot op heden vele miljarden tussenvormen op onze aarde hebben geleefd. Toch kon men tot de dag van vandaag geen enkele (!) onomstreden evolutionaire tussenvorm (missing link) ontdekken.
Bron
Het model van een zeer oude aarde is voor de evolutietheorie van doorslaggevende betekenis. Alleen als de geschiedenis van onze planeet enige miljarden jaren beslaat, zou het (volgens de theorie) mogelijk zijn dat uit een eenvoudige eencellige in een langzaam lopend proces een mens kon ontstaan. Maar is onze aarde werkelijk miljarden jaren oud?
De zogenaamde radiometrische meetmethoden, die frequent aangevoerd worden voor de ouderdomsbepaling van gesteenten en fossielen, zijn geenszins onomstreden. De beschikbare gegevens kunnen zeer verschillend geïnterpreteerd worden. Meer daarover in het hoofdstuk radiometrie en geofysica.
Diverse waarnemingen van geologische formaties roepen enorme twijfels op omtrent de conventionele dateringsmodellen. Wanneer men de erosie van continenten, de groei van rivierdelta’s en de veranderingen van zeekusten en riffen analyseert dan is het ondenkbaar, dat de huidige processen al vele miljoenen jaren gaande zijn.
Onderzoekingen van de grenslagen tussen geologische formaties en kennis van de moderne sedimentologie wijzen eveneens op een korte geschiedenis van de aarde. Catastrofale gebeurtenissen zoals de vulkaanuitbarsting van Mount St. Helens aan de westkust van de USA bewijzen, dat de geologische formaties van onze aarde in zeer korte tijd gevormd kunnen zijn.
Tenslotte spreken ook de fossielen Darwins leer over de afstamming der soorten tegen. Volgens de evolutietheoretisch zienswijze zouden tot op heden vele miljarden tussenvormen op onze aarde hebben geleefd. Toch kon men tot de dag van vandaag geen enkele (!) onomstreden evolutionaire tussenvorm (missing link) ontdekken.
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
17 - Hiaat in het fossielenarchief
17 - Hiaat in het fossielenarchief.
Toen Charles Darwin zijn theorie publiceerde dat alle ons bekende organismen familie van elkaar zijn, oogstte hij van de kant van paleontologen voornamelijk hoofdschudden. Reeds toen was te onderkennen, dat de noodzakelijke overgangsvormen tussen de afzonderlijke basissoorten geheel ontbraken. Tegenwoordig kan men dat hiaat, op grond van nog meer waarnemingen, wel het hoofdkenmerk van het fossielenverslag noemen. Onder het hiaat verstaat men dat er geen nieuwe vormen en organen ontstaan en dat de basissoorten fundamenteel over de gehele geschiedenis van de aarde onveranderd zijn gebleven.
Op basis van het systematisch ontbreken van essentiële gerichte veranderingen bij de fossielen, moet de veronderstelde evolutie van de organismen als mythe worden beschouwd. Bij de ontwikkeling van de meeste fossiele soorten zijn er twee wezenlijke verschijnselen, die een langzame en in kleine stapjes verlopende ontwikkeling (gradualisme) duidelijk weerspreken: het hiaat en het plotseling verschijnen van nieuwe soorten.
Hiaat
De meeste soorten vertonen geen gerichte veranderingen in het verloop van geologische lagen waarin zij opduiken. Vanaf het tijdstip van hun eerste verschijning tot hun verdwijnen zijn slechts begrensde en richtingloze veranderingen vast te stellen.
Plotseling verschijnen van nieuwe soorten
Binnen de geologische tijdlijn verschijnen nieuwe soorten in de regel plotseling en als „volledig ontwikkelde” soorten. Men heeft nog nooit fossielen gevonden, die het proces van een geleidelijke transformatie van één soort naar een andere aantonen.(1) Bij de beroemde ammonieten zijn enkele stapsgewijze veranderingen aantoonbaar, deze beperken zich echter tot de grootte en de structuur van het oppervlak (micro-evolutie).
Historische achtergrond(2)
„Wij paleontologen hebben gezegd, dat de geschiedenis van het leven (de stelling over de geleidelijke verandering door aanpassing) ondersteund wordt door het fossielenverslag, terwijl wij in feite de hele tijd wisten, dat dit niet waar is“, geeft de beroemde paleontoloog Niles Eldredge toe. Zo heeft zich in de loop van de tijd een feitelijk beroepsgeheim bij paleontologen ontwikkeld, dat deze evolutionaire tussenvormen niet bestaan.
„Het blijkt dat elke nieuwe generatie enige jonge paleontologen oplevert, die ertoe verleid worden om voorbeelden van de evolutionaire verandering in hun fossielen te documenteren. De veranderingen waarnaar zij zochten, moeten natuurlijk een geleidelijk voortgaande lijn vertonen. In de meeste gevallen worden hun inspanningen niet met succes bekroond - hun fossielen blijken in werkelijkheid onveranderd te blijven, in plaats van de verwachte evolutionaire opeenvolging.....“, geeft Eldredge ons verder te denken.
Deze buitengewoon grote constantheid in de fossielen ziet er voor paleontologen, die perse bewijzen voor de evolutionaire verandering willen vinden, uit alsof er geen evolutie plaatsgevonden heeft. Maar omdat het basisconcept van de evolutie als vanzelfsprekend wordt verondersteld, wordt het hiaat gewoonlijk als „voor de resultaten irrelevant” beschouwd en de missende fossiele tussenvormen als een „Lacune in het fossielenverslag” verklaard.
Onveranderde soorten(3)
Onder gelijkblijvende soorten verstaat men planten- en diersoorten, die gedurende de gehele geologische tijd bijna of volledig onveranderd zijn gebleven. Bijvoorbeeld:
- Virussen, bacteriën en schimmels sinds het Precambrium
- Sponzen, slakken en kwallen sinds het Cambrium
- Mossen, zeesterren en wormen sinds het Ordovicium
- Schorpioenen en koralen sinds het Siluur
- Haaien en longvissen sinds het Devoon
- Varens en kakkerlakken sinds het Carboon
- Kevers en libellen sinds het Perm
- Dennen en palmen sinds het Trias
- Krokodillen en schildpadden sinds het Jura
- Eenden en pelikanen sinds het Krijt
- Ratten en egels sinds het Paleoceen
- Maki’s en neushoorns sinds het Eoceen
- Bevers, eekhoorns en mieren sinds het Oligoceen
- Kamelen en wolven sinds het Mioceen
- Paarden en olifanten sinds het Plioceen
Op basis van het evolutiemodel verwacht men, dat de soorten voortdurend veranderen. In plaats daarvan worden zij in de regel in alle geologische lagen, waarin zij aanwezig zijn, onveranderd gevonden. De links tussen de soorten ontbreken volledig.
(1) Stephen Jay Gould, zitiert in Phillip E. Johnson’s „Darwin im Kreuzverhör“, CLV, S. 66. (oorspronkelijke titel “Darwin on Trial“)
(2) Niles Eldredge, zitiert in Phillip E. Johnson’s „Darwin im Kreuzverhör“, CLV, S. 76 – 77. (oorspronkelijke titel “Darwin on Trial“)
(3) Willem J. Ouweneel, Evolution in der Zeitwende, Christl. Schriftenverbr. Hückeswagen, S. 146.
Bron
Toen Charles Darwin zijn theorie publiceerde dat alle ons bekende organismen familie van elkaar zijn, oogstte hij van de kant van paleontologen voornamelijk hoofdschudden. Reeds toen was te onderkennen, dat de noodzakelijke overgangsvormen tussen de afzonderlijke basissoorten geheel ontbraken. Tegenwoordig kan men dat hiaat, op grond van nog meer waarnemingen, wel het hoofdkenmerk van het fossielenverslag noemen. Onder het hiaat verstaat men dat er geen nieuwe vormen en organen ontstaan en dat de basissoorten fundamenteel over de gehele geschiedenis van de aarde onveranderd zijn gebleven.
Op basis van het systematisch ontbreken van essentiële gerichte veranderingen bij de fossielen, moet de veronderstelde evolutie van de organismen als mythe worden beschouwd. Bij de ontwikkeling van de meeste fossiele soorten zijn er twee wezenlijke verschijnselen, die een langzame en in kleine stapjes verlopende ontwikkeling (gradualisme) duidelijk weerspreken: het hiaat en het plotseling verschijnen van nieuwe soorten.
Hiaat
De meeste soorten vertonen geen gerichte veranderingen in het verloop van geologische lagen waarin zij opduiken. Vanaf het tijdstip van hun eerste verschijning tot hun verdwijnen zijn slechts begrensde en richtingloze veranderingen vast te stellen.
Plotseling verschijnen van nieuwe soorten
Binnen de geologische tijdlijn verschijnen nieuwe soorten in de regel plotseling en als „volledig ontwikkelde” soorten. Men heeft nog nooit fossielen gevonden, die het proces van een geleidelijke transformatie van één soort naar een andere aantonen.(1) Bij de beroemde ammonieten zijn enkele stapsgewijze veranderingen aantoonbaar, deze beperken zich echter tot de grootte en de structuur van het oppervlak (micro-evolutie).
Historische achtergrond(2)
„Wij paleontologen hebben gezegd, dat de geschiedenis van het leven (de stelling over de geleidelijke verandering door aanpassing) ondersteund wordt door het fossielenverslag, terwijl wij in feite de hele tijd wisten, dat dit niet waar is“, geeft de beroemde paleontoloog Niles Eldredge toe. Zo heeft zich in de loop van de tijd een feitelijk beroepsgeheim bij paleontologen ontwikkeld, dat deze evolutionaire tussenvormen niet bestaan.
„Het blijkt dat elke nieuwe generatie enige jonge paleontologen oplevert, die ertoe verleid worden om voorbeelden van de evolutionaire verandering in hun fossielen te documenteren. De veranderingen waarnaar zij zochten, moeten natuurlijk een geleidelijk voortgaande lijn vertonen. In de meeste gevallen worden hun inspanningen niet met succes bekroond - hun fossielen blijken in werkelijkheid onveranderd te blijven, in plaats van de verwachte evolutionaire opeenvolging.....“, geeft Eldredge ons verder te denken.
Deze buitengewoon grote constantheid in de fossielen ziet er voor paleontologen, die perse bewijzen voor de evolutionaire verandering willen vinden, uit alsof er geen evolutie plaatsgevonden heeft. Maar omdat het basisconcept van de evolutie als vanzelfsprekend wordt verondersteld, wordt het hiaat gewoonlijk als „voor de resultaten irrelevant” beschouwd en de missende fossiele tussenvormen als een „Lacune in het fossielenverslag” verklaard.
Onveranderde soorten(3)
Onder gelijkblijvende soorten verstaat men planten- en diersoorten, die gedurende de gehele geologische tijd bijna of volledig onveranderd zijn gebleven. Bijvoorbeeld:
- Virussen, bacteriën en schimmels sinds het Precambrium
- Sponzen, slakken en kwallen sinds het Cambrium
- Mossen, zeesterren en wormen sinds het Ordovicium
- Schorpioenen en koralen sinds het Siluur
- Haaien en longvissen sinds het Devoon
- Varens en kakkerlakken sinds het Carboon
- Kevers en libellen sinds het Perm
- Dennen en palmen sinds het Trias
- Krokodillen en schildpadden sinds het Jura
- Eenden en pelikanen sinds het Krijt
- Ratten en egels sinds het Paleoceen
- Maki’s en neushoorns sinds het Eoceen
- Bevers, eekhoorns en mieren sinds het Oligoceen
- Kamelen en wolven sinds het Mioceen
- Paarden en olifanten sinds het Plioceen
Op basis van het evolutiemodel verwacht men, dat de soorten voortdurend veranderen. In plaats daarvan worden zij in de regel in alle geologische lagen, waarin zij aanwezig zijn, onveranderd gevonden. De links tussen de soorten ontbreken volledig.
(1) Stephen Jay Gould, zitiert in Phillip E. Johnson’s „Darwin im Kreuzverhör“, CLV, S. 66. (oorspronkelijke titel “Darwin on Trial“)
(2) Niles Eldredge, zitiert in Phillip E. Johnson’s „Darwin im Kreuzverhör“, CLV, S. 76 – 77. (oorspronkelijke titel “Darwin on Trial“)
(3) Willem J. Ouweneel, Evolution in der Zeitwende, Christl. Schriftenverbr. Hückeswagen, S. 146.
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)