95 STELLINGEN
37 - Vouwing van proteïnen
37 - Vouwing van proteïnen.
Opdat een proteïne zijn functie in de cel juist kan uitvoeren, moet het een heel specifieke driedimensionale vorm aannemen. Hoewel het in de cel slechts een fractie van een seconde duurt om een enkele proteïnevouw uit te voeren, zou het miljarden jaren duren, wanneer men alle mogelijkheden voor één enkele vouw zou willen uittesten! Hierbij moet men bedenken, dat een foutief gevouwen proteïne in de regel nadelig (in het ergste geval zelfs dodelijk) voor het organisme is. Voor de opbouw van een enkele cel moeten duizenden proteïnen op de juiste manier gevouwen worden. Hierbij blijft, bij wijze van spreken, „bar weinig” speelruimte over voor toevallige processen.
De eerste stap bij de vorming van proteïnen is de samenvoeging van een lineaire reeks van aminozuren (primaire structuur). Een proteïne kan haar functie alleen dan uitvoeren, wanneer naast deze primaire structuur ook een welgedefinieerde driedimensionale structuur voorhanden is. Deze bestaat uit karakteristieke structuurelementen (secundaire structuur), die op hun beurt weer in een geordende ruimtelijke vorm gevouwen worden (tertiaire structuur). Verder zijn ook nog combinaties van meerdere proteïnen bekend, die samen wederom een welgedefinieerde structuur (quartaire structuur) vormen.
Het probleem van de proteïnevouwing
Proteïnen sturen bijna alle celfuncties in het menselijk lichaam. De wijze van opvouwing bepaalt de functie van het proteïne. Elke verandering in de proteïnevouwing heeft een verandering van de functie tot gevolg. Zelfs de kleinste afwijking in het vouwproces van een nuttig proteïne kan een ziekte veroorzaken.
Omdat het aantal opvouwmogelijkheden van een proteïne met de lengte van de aminozuurketen exponentieel toeneemt, zou de benodigde tijd om alle denkbare vouwmogelijkheden (conformaties) te doorlopen zelfs van een klein proteïne meerdere miljarden jaren vergen. In werkelijkheid wordt echter binnen een fractie van een seconde een nauwkeurig voorgedefinieerde ruimtelijke structuur ingenomen.
Dit als „Levinthal-paradox“ bekende fenomeen maakt duidelijk, dat proteïnen bij het opvouwen blijkbaar niet alle mogelijkheden doorlopen, maar met behulp van zogenaamde opvouwhelpers (chaperones) via de kortste weg de eindstructuur bereiken. De vraag die nu opkomt is, hoe de zogenaamde chaperones weten, hoe een proteïne er uiteindelijk moet uitzien. Evenals bij het ontstaan van de primaire structuur is ook bij het ontstaan van de tertiaire- of quartaire structuur informatie noodzakelijk, die niet vanzelf ontstaan kan zijn, daar het eindproduct van het opvouwen van tevoren bekend moet zijn geweest.
Virtuele proteïnevouwing met Blue Gene
IBM heeft in 2005 de toentertijd meest krachtige supercomputer ter wereld (Blue Gene) gebouwd om het probleem van het opvouwen van proteïnes op te lossen.(14) Op een IBM internetsite wordt aangegeven waarom: „De wetenschappelijke wereld beschouwd het probleem van de proteïnevouwing als een van de grootste uitdagingen - als een fundamenteel probleem van de wetenschap [...] waarvan de oplossing slechts door de inzet van zeer krachtige computertechniek kan worden bereikt.“
Ondanks de hier toegepaste geweldige rekenkracht wordt geschat, dat Blue Gene ongeveer een jaar nodig heeft, om de berekeningen en de opbouw van de opvouwing van een eenvoudig proteïne aan te leveren. Een onderzoeker van IBM merkte daarbij op: „De gecompliceerdheid van het probleem en de eenvoud, waarmee het in het lichaam dagelijks wordt opgelost, is absoluut verbazingwekkend“.(15)
(14) IBM, Blue Gene Research Project, 2003, http://www.research.ibm.com/bluegene/index.html
(15) S. Lohr, IBM plans supercomputer that works at the speed of life, New York Times, 6. Dezember. 1999, p. C-1.
Bron
Opdat een proteïne zijn functie in de cel juist kan uitvoeren, moet het een heel specifieke driedimensionale vorm aannemen. Hoewel het in de cel slechts een fractie van een seconde duurt om een enkele proteïnevouw uit te voeren, zou het miljarden jaren duren, wanneer men alle mogelijkheden voor één enkele vouw zou willen uittesten! Hierbij moet men bedenken, dat een foutief gevouwen proteïne in de regel nadelig (in het ergste geval zelfs dodelijk) voor het organisme is. Voor de opbouw van een enkele cel moeten duizenden proteïnen op de juiste manier gevouwen worden. Hierbij blijft, bij wijze van spreken, „bar weinig” speelruimte over voor toevallige processen.
De eerste stap bij de vorming van proteïnen is de samenvoeging van een lineaire reeks van aminozuren (primaire structuur). Een proteïne kan haar functie alleen dan uitvoeren, wanneer naast deze primaire structuur ook een welgedefinieerde driedimensionale structuur voorhanden is. Deze bestaat uit karakteristieke structuurelementen (secundaire structuur), die op hun beurt weer in een geordende ruimtelijke vorm gevouwen worden (tertiaire structuur). Verder zijn ook nog combinaties van meerdere proteïnen bekend, die samen wederom een welgedefinieerde structuur (quartaire structuur) vormen.
Het probleem van de proteïnevouwing
Proteïnen sturen bijna alle celfuncties in het menselijk lichaam. De wijze van opvouwing bepaalt de functie van het proteïne. Elke verandering in de proteïnevouwing heeft een verandering van de functie tot gevolg. Zelfs de kleinste afwijking in het vouwproces van een nuttig proteïne kan een ziekte veroorzaken.
Omdat het aantal opvouwmogelijkheden van een proteïne met de lengte van de aminozuurketen exponentieel toeneemt, zou de benodigde tijd om alle denkbare vouwmogelijkheden (conformaties) te doorlopen zelfs van een klein proteïne meerdere miljarden jaren vergen. In werkelijkheid wordt echter binnen een fractie van een seconde een nauwkeurig voorgedefinieerde ruimtelijke structuur ingenomen.
Dit als „Levinthal-paradox“ bekende fenomeen maakt duidelijk, dat proteïnen bij het opvouwen blijkbaar niet alle mogelijkheden doorlopen, maar met behulp van zogenaamde opvouwhelpers (chaperones) via de kortste weg de eindstructuur bereiken. De vraag die nu opkomt is, hoe de zogenaamde chaperones weten, hoe een proteïne er uiteindelijk moet uitzien. Evenals bij het ontstaan van de primaire structuur is ook bij het ontstaan van de tertiaire- of quartaire structuur informatie noodzakelijk, die niet vanzelf ontstaan kan zijn, daar het eindproduct van het opvouwen van tevoren bekend moet zijn geweest.
Virtuele proteïnevouwing met Blue Gene
IBM heeft in 2005 de toentertijd meest krachtige supercomputer ter wereld (Blue Gene) gebouwd om het probleem van het opvouwen van proteïnes op te lossen.(14) Op een IBM internetsite wordt aangegeven waarom: „De wetenschappelijke wereld beschouwd het probleem van de proteïnevouwing als een van de grootste uitdagingen - als een fundamenteel probleem van de wetenschap [...] waarvan de oplossing slechts door de inzet van zeer krachtige computertechniek kan worden bereikt.“
Ondanks de hier toegepaste geweldige rekenkracht wordt geschat, dat Blue Gene ongeveer een jaar nodig heeft, om de berekeningen en de opbouw van de opvouwing van een eenvoudig proteïne aan te leveren. Een onderzoeker van IBM merkte daarbij op: „De gecompliceerdheid van het probleem en de eenvoud, waarmee het in het lichaam dagelijks wordt opgelost, is absoluut verbazingwekkend“.(15)
(14) IBM, Blue Gene Research Project, 2003, http://www.research.ibm.com/bluegene/index.html
(15) S. Lohr, IBM plans supercomputer that works at the speed of life, New York Times, 6. Dezember. 1999, p. C-1.
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
38 - Adressering van proteïnen
38 - Adressering van proteïnen.
Een proteïne bevat gemiddeld ongeveer 1000 letters (aminozuren). Nadat een proteïne in de cel is gefabriceerd, moet het naar de plaats getransporteerd worden waar het moet worden ingezet. Om dit te bereiken bevat elke proteïne een complexe adressering. Een toevallig ontstaan van deze adressering is niet voor te stellen. Daarbij komt, dat fout geadresseerde proteïnen in veel gevallen niet alleen nutteloos, maar ook schadelijk kunnen zijn.
Proteïnen worden niet op de plaats vervaardigd waar zij uiteindelijk gebruikt worden. Er zijn zeer veel verkeerde plaatsen waar een nieuw gevormd proteïne kan terecht komen, maar slechts weinig plaatsen (dikwijls slecht één enkele) waar het zijn doel vervult.
Hoe vinden de proteïnen hun juiste bestemming?
Nieuw gevormde ketens van aminozuren bevatten een gedeelte, waarin het „adres” is vastgelegd waar zij haar functie moet vervullen. Dit gedeelte zit normaal gesproken aan het einde van de lange keten, die het proteïne vormt. Elk correct opgevouwen proteïne zal op een bepaalde plaats passen en moet zodoende juist geadresseerd zijn. Een proteïne, dat op een foute plaats vastgezet wordt, is echter gevaarlijker dan een zoekgeraakte brief, omdat het daardoor ziekten kan veroorzaken.(16)
Opdat een cel kan functioneren, moeten niet slechts de juiste proteïnen gefabriceerd worden, maar moet ook het complexe probleem van de juiste adressering zijn opgelost.(17) Ter verduidelijking van de problematiek: In elke minuut van ons menselijk bestaan moeten niet één, niet twee, maar miljoenen(!) correct geadresseerde proteïnen in ons lichaam geproduceerd, getransporteerd en correct ingebouwd worden.
De voorstelling, dat zulke processen in een door toeval gestuurd, stapsgewijs proces geleidelijk ontstaan zouden zijn, is niet realistisch.
(16) John Travis, Zip Code plan for proteins wins Nobel, Science News 156, 16. Oktober 1999, p. 246.
(17) Guenter Blobel, Britannica Biography Collection.
Bron
Een proteïne bevat gemiddeld ongeveer 1000 letters (aminozuren). Nadat een proteïne in de cel is gefabriceerd, moet het naar de plaats getransporteerd worden waar het moet worden ingezet. Om dit te bereiken bevat elke proteïne een complexe adressering. Een toevallig ontstaan van deze adressering is niet voor te stellen. Daarbij komt, dat fout geadresseerde proteïnen in veel gevallen niet alleen nutteloos, maar ook schadelijk kunnen zijn.
Proteïnen worden niet op de plaats vervaardigd waar zij uiteindelijk gebruikt worden. Er zijn zeer veel verkeerde plaatsen waar een nieuw gevormd proteïne kan terecht komen, maar slechts weinig plaatsen (dikwijls slecht één enkele) waar het zijn doel vervult.
Hoe vinden de proteïnen hun juiste bestemming?
Nieuw gevormde ketens van aminozuren bevatten een gedeelte, waarin het „adres” is vastgelegd waar zij haar functie moet vervullen. Dit gedeelte zit normaal gesproken aan het einde van de lange keten, die het proteïne vormt. Elk correct opgevouwen proteïne zal op een bepaalde plaats passen en moet zodoende juist geadresseerd zijn. Een proteïne, dat op een foute plaats vastgezet wordt, is echter gevaarlijker dan een zoekgeraakte brief, omdat het daardoor ziekten kan veroorzaken.(16)
Opdat een cel kan functioneren, moeten niet slechts de juiste proteïnen gefabriceerd worden, maar moet ook het complexe probleem van de juiste adressering zijn opgelost.(17) Ter verduidelijking van de problematiek: In elke minuut van ons menselijk bestaan moeten niet één, niet twee, maar miljoenen(!) correct geadresseerde proteïnen in ons lichaam geproduceerd, getransporteerd en correct ingebouwd worden.
De voorstelling, dat zulke processen in een door toeval gestuurd, stapsgewijs proces geleidelijk ontstaan zouden zijn, is niet realistisch.
(16) John Travis, Zip Code plan for proteins wins Nobel, Science News 156, 16. Oktober 1999, p. 246.
(17) Guenter Blobel, Britannica Biography Collection.
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
39 - Productie van proteïnen
39 - Productie van proteïnen.
Dat alle proteïnen, die in de levende cel geproduceerd worden, op de juiste wijze gevouwen en correct geadresseerd worden, is nog niet voldoende. De cel moet bovendien van elk proteïne de juiste hoeveelheid aanmaken. Indien een cel de productie van een bepaald proteïne niet op het juiste moment zou kunnen stopzetten, dan zou dit ongeveer een vergelijkbaar resultaat hebben, als wanneer men in plaats van brandhout in de kachel langzaam maar zeker het hele huis zou verstoken. Het mechanisme dat de productie van proteïnen start en stopt, moet bij elke cel reeds vanaf het begin volledig gebruiksklaar voorhanden zijn.
Dat de fabricage van elk afzonderlijk proteïne op het juiste moment gestart en gestopt wordt, is niet vanzelfsprekend.(18) Pas indien zich in de cel de juiste hoeveelheid van elk proteïne bevindt, wanneer alle proteïnen correct gevouwen zijn en op de juist plaats zijn ingebouwd, begint het leven.
Echter met het leven begint ook de slijtage van het proteïne. De cel moet nu in staat zijn, de verouderde proteïnen door nieuw gefabriceerde proteïnen te vervangen. Dit mechanisme moet vanaf het begin volledig gebruiksklaar aanwezig zijn.
Het DNA-aanstuurgedeelte en het aanstuurproteïne
Het belangrijkste onderdeel om de proteïne fabricage te starten en te stoppen, bevindt zich in de aanstuurgedeelten op het DNA. Deze onderdelen van het DNA hebben de taak om aan de cel te melden wanneer de productie van verschillende proteïnen moet starten en stoppen. Het DNA zelf kan echter de proteïnefabricage starten noch stoppen. Daartoe is een samenwerking nodig van speciale aanstuurproteïnen, die zich precies zo vouwen dat zij op een bepaalde plaats van het DNA passen.(19)
Conclusie
Het DNA-aanstuurgedeelte en het aanstuurproteïne hebben elkaar wederzijds nodig. Om de productie van een bepaald proteïne op de juiste wijze te starten of te stoppen, moeten beiden perfect op elkaar afgestemd zijn. Samen vormen zij een schakelaar - een niet reduceerbaar complex systeem, dat niet door een reeks van kleine veranderingen gevormd kan worden.
(18) S. Aldridge, The Thread of Life. The story of genes and genetic engineering, Cambridge University Press, Cambridge, UK, 1996, p. 47 – 53.
(19) B. Alberts, D. Bray und A. Johnson et al., Essential Cell Biology. An Introduction to the Molecular Biology of the Cell, Garland Publishing Inc., New York (USA), 1998, p. 259 – 262.
Bron
Dat alle proteïnen, die in de levende cel geproduceerd worden, op de juiste wijze gevouwen en correct geadresseerd worden, is nog niet voldoende. De cel moet bovendien van elk proteïne de juiste hoeveelheid aanmaken. Indien een cel de productie van een bepaald proteïne niet op het juiste moment zou kunnen stopzetten, dan zou dit ongeveer een vergelijkbaar resultaat hebben, als wanneer men in plaats van brandhout in de kachel langzaam maar zeker het hele huis zou verstoken. Het mechanisme dat de productie van proteïnen start en stopt, moet bij elke cel reeds vanaf het begin volledig gebruiksklaar voorhanden zijn.
Dat de fabricage van elk afzonderlijk proteïne op het juiste moment gestart en gestopt wordt, is niet vanzelfsprekend.(18) Pas indien zich in de cel de juiste hoeveelheid van elk proteïne bevindt, wanneer alle proteïnen correct gevouwen zijn en op de juist plaats zijn ingebouwd, begint het leven.
Echter met het leven begint ook de slijtage van het proteïne. De cel moet nu in staat zijn, de verouderde proteïnen door nieuw gefabriceerde proteïnen te vervangen. Dit mechanisme moet vanaf het begin volledig gebruiksklaar aanwezig zijn.
Het DNA-aanstuurgedeelte en het aanstuurproteïne
Het belangrijkste onderdeel om de proteïne fabricage te starten en te stoppen, bevindt zich in de aanstuurgedeelten op het DNA. Deze onderdelen van het DNA hebben de taak om aan de cel te melden wanneer de productie van verschillende proteïnen moet starten en stoppen. Het DNA zelf kan echter de proteïnefabricage starten noch stoppen. Daartoe is een samenwerking nodig van speciale aanstuurproteïnen, die zich precies zo vouwen dat zij op een bepaalde plaats van het DNA passen.(19)
Conclusie
Het DNA-aanstuurgedeelte en het aanstuurproteïne hebben elkaar wederzijds nodig. Om de productie van een bepaald proteïne op de juiste wijze te starten of te stoppen, moeten beiden perfect op elkaar afgestemd zijn. Samen vormen zij een schakelaar - een niet reduceerbaar complex systeem, dat niet door een reeks van kleine veranderingen gevormd kan worden.
(18) S. Aldridge, The Thread of Life. The story of genes and genetic engineering, Cambridge University Press, Cambridge, UK, 1996, p. 47 – 53.
(19) B. Alberts, D. Bray und A. Johnson et al., Essential Cell Biology. An Introduction to the Molecular Biology of the Cell, Garland Publishing Inc., New York (USA), 1998, p. 259 – 262.
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
40 - Controle mechanismen in de cel
40 - Controle mechanismen in de cel.
Controle mechanismen in de cel zorgen ervoor, dat defecte proteïnen weer afgebroken en de bouwstenen ergens anders gebruikt worden. Deze mechanismen zouden elke macro-evolutionaire ontwikkeling tegenwerken, omdat zij proteïnen die het organisme een voordeel zouden kunnen geven, elimineren omdat zij niet in het bestaande ontwerp passen. Ook de DNA-keten wordt gedurende het kopieerproces bij de celdeling voortdurend gecontroleerd en gecorrigeerd. Het leven lijkt fundamenteel op het behoud van de bestaande proteïnen (stasis) te zijn ingericht.
Omdat defecte proteïnen schadelijk voor de levende cel kunnen zijn en bovendien onnodig bouwstenen verbruiken, worden fout gevormde proteïnen direct weer afgebroken. Dit systeem elimineert veel, zo niet de meeste van de toevallig gemuteerde proteïnen. (20, 21)
Consequenties voor de evolutietheorie
Volgens de tegenwoordig verbreide leer van de evolutietheorie geldt dat mutatie het enige mechanisme is, dat nieuwe genetische informatie kan voortbrengen. Daarom vormen de bekende controlemechanismen binnen de cel (vanuit evolutionair oogpunt) een grote hindernis voor de veronderstelde ontwikkeling van het leven.
Indien men daarentegen ervan uitgaat dat de verschillende organismen van onze aarde „elk naar zijn eigen soort (basissoorten)“ geschapen werden,(22) dan zijn deze controlemechanismen tot behoud van de individueel afgestemde basisstructuren juist logisch.
(20) C. Lee und M.H. Yu, Protein folding and diseases, Journal of Biochemistry and Molecular Biology 38, 2005, p. 275 – 280.
(21) Walid A. Houry, Dmitrij Frishman, Christoph Eckerskorn, Friedrich Lottspeich und F. Ulrich Hartl, Identification of in vivo substrates of the chaperonin groEL, Nature 402, 11. November 1999, p. 147 – 148.
(22) De Bijbel, Genesis 1:11–14, 20-25
Bron
Controle mechanismen in de cel zorgen ervoor, dat defecte proteïnen weer afgebroken en de bouwstenen ergens anders gebruikt worden. Deze mechanismen zouden elke macro-evolutionaire ontwikkeling tegenwerken, omdat zij proteïnen die het organisme een voordeel zouden kunnen geven, elimineren omdat zij niet in het bestaande ontwerp passen. Ook de DNA-keten wordt gedurende het kopieerproces bij de celdeling voortdurend gecontroleerd en gecorrigeerd. Het leven lijkt fundamenteel op het behoud van de bestaande proteïnen (stasis) te zijn ingericht.
Omdat defecte proteïnen schadelijk voor de levende cel kunnen zijn en bovendien onnodig bouwstenen verbruiken, worden fout gevormde proteïnen direct weer afgebroken. Dit systeem elimineert veel, zo niet de meeste van de toevallig gemuteerde proteïnen. (20, 21)
Consequenties voor de evolutietheorie
Volgens de tegenwoordig verbreide leer van de evolutietheorie geldt dat mutatie het enige mechanisme is, dat nieuwe genetische informatie kan voortbrengen. Daarom vormen de bekende controlemechanismen binnen de cel (vanuit evolutionair oogpunt) een grote hindernis voor de veronderstelde ontwikkeling van het leven.
Indien men daarentegen ervan uitgaat dat de verschillende organismen van onze aarde „elk naar zijn eigen soort (basissoorten)“ geschapen werden,(22) dan zijn deze controlemechanismen tot behoud van de individueel afgestemde basisstructuren juist logisch.
(20) C. Lee und M.H. Yu, Protein folding and diseases, Journal of Biochemistry and Molecular Biology 38, 2005, p. 275 – 280.
(21) Walid A. Houry, Dmitrij Frishman, Christoph Eckerskorn, Friedrich Lottspeich und F. Ulrich Hartl, Identification of in vivo substrates of the chaperonin groEL, Nature 402, 11. November 1999, p. 147 – 148.
(22) De Bijbel, Genesis 1:11–14, 20-25
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
41 - Afwijkingen in de radiometrie. (41 - 51)
41 - Afwijkingen in de radiometrie. (41 - 51)
Afhankelijk van de mate waarin gesteente meer dan één instabiel (radioactief) isotoop bevat, kunnen verschillende radiometrische methoden om de ouderdom te bepalen worden toegepast. In de regel wordt (vanwege de kosten) slechts één enkele methode toegepast. Wordt echter hetzelfde gesteente met verschillende methoden gemeten, dan kan men heel vaak aanzienlijke en systematische afwijkingen vaststellen.
Tegenwoordig worden verschillende methoden voor ouderdomsbepaling (die op radio-isotopen berusten) toegepast. Willen de resultaten van deze methoden geloofwaardig zijn, moeten zij minstens binnen de gebruikelijk geschatte foutmarges overeenstemmen. In de regel doen zij dat echter in de verste verte niet. Aangezien de afwijkingen in de meetresultaten systematisch en herhaalbaar zijn, moet er bij de meetmethoden en/of hun waardebepaling een systematische fout aanwezig zijn.
Om deze waarnemingen te bevestigen werd onder anderen Cardenas Basalt (lava-gesteente in de Grand Canyon), die een conventionele ouderdom van naar men zegt 1,1 miljard jaar heeft, met vier verschillende methoden geanalyseerd.(4) Hier de resultaten:
kalium-argon: 516 miljoen jaar (foutmarge ± 30 miljoen) van 14 monsters (β-verval)
rubidium-strontium 892 miljoen jaar (foutmarge ± 82 miljoen) van 22 monsters (β-verval)
samarium-neodymium 1588 miljoen jaar (foutmarge ± 170 miljoen) van 8 monsters (α-verval)
lood-lood 1385 miljoen jaar (foutmarge ± 950 miljoen) van 4 monsters (α-verval)
Bij deze onderzoeken kon men vaststellen dat de monsters die een α-verval hebben, meestal een hogere ouderdomswaarde tonen dan die met een β-verval. (Bij α-verval ontstaan heliumkernen, terwijl bij β-verval elektronen vrijkomen). Dit toont dat de schijnbare ouderdom hoger ligt naarmate de atomen van de moederisotoop zwaarder zijn.
Helaas zijn tot op heden slechts weinig vergelijkende metingen uitgevoerd. Daarom is de statistische relevantie verhoudingsgewijs gering. Bij een serie monsters uit tien verschillende vindplaatsen varieerden de meetresultaten zo sterk dat ouderdomsbepaling niet mogelijk was. Andere echter lieten zich goed bepalen, maar gaven aanzienlijke en systematische verschillen.(5)
Versneld radioactief verval
Een mogelijke verklaring voor de systematische verschillen is, dat het radioactieve verval bij verschillende materialen onderling verschillend sterk versneld was in het verleden. Het is denkbaar, dat onze aardkorst gedurende haar ontstaan en/of een catastrofale gebeurtenis voor een beperkte tijd aan een massieve neutronen-straling was onderworpen, hetgeen tot een toegenomen productie van dochterisotopen zou kunnen leiden.
Conclusie
Bij de materialen waarbij verschillende methoden toegepast kunnen worden, zou het wenselijk zijn dat meer vergelijkende metingen zouden worden uitgevoerd. Omdat dit tot op heden nauwelijks het geval is, rijst de verdenking, dat men de resultaten van de radiometrie niet nader wil toetsen. Wanneer een gesteente op zijn leeftijd wordt onderzocht, dan wordt namelijk in de regel slechts één van de mogelijke methoden toegepast.
Het probleem van dit gebied van onderzoek is, dat de radiometrische ouderdomsbepalingen zonder commercieel nut zijn en daarom niet aan economische concurrentie onderworpen zijn.
(4) Don DeYoung, Thousands… not Billions, Challenging an Icon of Evolution, Master Books, 2005, p. 126.
(5) Larry Vardiman, Andrew A. Snelling, Eugene F. Chaffin, Radioisotopes and the age of the Earth, Vol. 2, Institute for Creation Research, El Cajon, CA, 2005, p. 422.
Bron
Afhankelijk van de mate waarin gesteente meer dan één instabiel (radioactief) isotoop bevat, kunnen verschillende radiometrische methoden om de ouderdom te bepalen worden toegepast. In de regel wordt (vanwege de kosten) slechts één enkele methode toegepast. Wordt echter hetzelfde gesteente met verschillende methoden gemeten, dan kan men heel vaak aanzienlijke en systematische afwijkingen vaststellen.
Tegenwoordig worden verschillende methoden voor ouderdomsbepaling (die op radio-isotopen berusten) toegepast. Willen de resultaten van deze methoden geloofwaardig zijn, moeten zij minstens binnen de gebruikelijk geschatte foutmarges overeenstemmen. In de regel doen zij dat echter in de verste verte niet. Aangezien de afwijkingen in de meetresultaten systematisch en herhaalbaar zijn, moet er bij de meetmethoden en/of hun waardebepaling een systematische fout aanwezig zijn.
Om deze waarnemingen te bevestigen werd onder anderen Cardenas Basalt (lava-gesteente in de Grand Canyon), die een conventionele ouderdom van naar men zegt 1,1 miljard jaar heeft, met vier verschillende methoden geanalyseerd.(4) Hier de resultaten:
kalium-argon: 516 miljoen jaar (foutmarge ± 30 miljoen) van 14 monsters (β-verval)
rubidium-strontium 892 miljoen jaar (foutmarge ± 82 miljoen) van 22 monsters (β-verval)
samarium-neodymium 1588 miljoen jaar (foutmarge ± 170 miljoen) van 8 monsters (α-verval)
lood-lood 1385 miljoen jaar (foutmarge ± 950 miljoen) van 4 monsters (α-verval)
Bij deze onderzoeken kon men vaststellen dat de monsters die een α-verval hebben, meestal een hogere ouderdomswaarde tonen dan die met een β-verval. (Bij α-verval ontstaan heliumkernen, terwijl bij β-verval elektronen vrijkomen). Dit toont dat de schijnbare ouderdom hoger ligt naarmate de atomen van de moederisotoop zwaarder zijn.
Helaas zijn tot op heden slechts weinig vergelijkende metingen uitgevoerd. Daarom is de statistische relevantie verhoudingsgewijs gering. Bij een serie monsters uit tien verschillende vindplaatsen varieerden de meetresultaten zo sterk dat ouderdomsbepaling niet mogelijk was. Andere echter lieten zich goed bepalen, maar gaven aanzienlijke en systematische verschillen.(5)
Versneld radioactief verval
Een mogelijke verklaring voor de systematische verschillen is, dat het radioactieve verval bij verschillende materialen onderling verschillend sterk versneld was in het verleden. Het is denkbaar, dat onze aardkorst gedurende haar ontstaan en/of een catastrofale gebeurtenis voor een beperkte tijd aan een massieve neutronen-straling was onderworpen, hetgeen tot een toegenomen productie van dochterisotopen zou kunnen leiden.
Conclusie
Bij de materialen waarbij verschillende methoden toegepast kunnen worden, zou het wenselijk zijn dat meer vergelijkende metingen zouden worden uitgevoerd. Omdat dit tot op heden nauwelijks het geval is, rijst de verdenking, dat men de resultaten van de radiometrie niet nader wil toetsen. Wanneer een gesteente op zijn leeftijd wordt onderzocht, dan wordt namelijk in de regel slechts één van de mogelijke methoden toegepast.
Het probleem van dit gebied van onderzoek is, dat de radiometrische ouderdomsbepalingen zonder commercieel nut zijn en daarom niet aan economische concurrentie onderworpen zijn.
(4) Don DeYoung, Thousands… not Billions, Challenging an Icon of Evolution, Master Books, 2005, p. 126.
(5) Larry Vardiman, Andrew A. Snelling, Eugene F. Chaffin, Radioisotopes and the age of the Earth, Vol. 2, Institute for Creation Research, El Cajon, CA, 2005, p. 422.
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
42 - Koolstof 14
42 - Koolstof 14.
Met een moderne Accelerator Mass Spectrometer (AMS) is het mogelijk maximaal 90.000 jaar oude koolstof (grafiet, marmer, antraciet en diamanten) te analyseren. Men heeft echter tot op heden geen enkel materiaal gevonden, waarvan de radiometrische leeftijd hoger was dan 71.000 jaar. Deze voor de conventionele wetenschap veel te lage ouderdomsmetingen worden toegeschreven aan verontreinigingen. Men kon echter ondanks grote inspanning deze verontreinigingen niet aantonen. Bovendien is het denkbaar, dat de oeratmosfeer van de aarde minder radioactieve koolstof (C-14) bevatte. Zou dit het geval zijn, dan zijn de onderzochte materialen nog jonger.
Koolstof C-14 heeft een halfwaardetijd van 5730 jaar. Daarbij vervalt het tot stikstof. Indien men in een koolstofhoudend materiaal de verhouding van C-14 tot C-12 meet, dan kan men gevolgtrekkingen maken voor de ouderdom van het monster. Monsters die ouder zijn dan 90.000 jaar, mogen geen meetbare hoeveelheid C-14 meer bevatten. Desondanks heeft men bij verschillende monsters van steenkool, die naar men zegt tussen 34 tot 311 miljoen jaar oud zouden zijn, nog altijd 0,10 tot 0,46 % C-14 gemeten.(6) Dit komt overeen met een radiometrische leeftijd van hoogstens 57.000 jaar.
Indien het aardmagnetisch veld bij het begin van de aarde sterker was dan tegenwoordig (waarvan men kan uitgaan)(7), dan zijn deze 57.000 jaar altijd nog te hoog ingeschat. Een sterker aardmagnetisch veld leidt ertoe dat de kosmische straling effectiever gereduceerd wordt en zodoende minder C-14 ontstaat. Daarom kan men ervan uitgaan, dat vanaf het begin minder C-14 in de monsters aanwezig was, dan conventioneel geschat wordt.
Metingen aan diamanten
Bijzonder interessant voor zulke onderzoeken zijn diamanten. De astrofysicus Larry Vardiman heeft met zijn team 12 verschillende diamanten, uit 5 verschillende vindplaatsen, gemeten. Het gemiddelde gehalte aan C-14 was 0,09%, hetgeen overeenkomt met een leeftijd van hoogstens 58.000 jaar.(8)) Volgens de gegevens van geologen zouden die diamanten tot 3 miljard jaar oud zijn. Indien zij echter ook maar bij benadering zo oud zouden zijn, dan zouden zij geen spoor van C-14 meer mogen bevatten. De smoes dat de monsters in de loop van de tijd verontreinigd zouden zijn slaat bij diamanten nergens op. Voor zover men weet kunnen diamanten niet verontreinigd worden.(9)
(6) Larry Vardiman, Snelling, Chaffin, Radioisotopes and the age of the Earth, Vol. 2, Institute for Creation Research, El Cajon, CA, 2005, p. 605 – 606.
(7) Russel Humphreys, The Earth’s magnetic Field is young, impact No. 242, August 1993
(8) Don DeYoung, Thousands… not Billions, Challenging an Icon of Evolution, Master Books, 2005, p. 46 – 62.
(9) Larry Vardiman, Andrew A. Snelling, Eugene F. Chaffin, Radioisotopes and the age of the Earth, Vol. 2, Institute for Creation Research, El Cajon, CA, 2005, S. 609
Bron
Met een moderne Accelerator Mass Spectrometer (AMS) is het mogelijk maximaal 90.000 jaar oude koolstof (grafiet, marmer, antraciet en diamanten) te analyseren. Men heeft echter tot op heden geen enkel materiaal gevonden, waarvan de radiometrische leeftijd hoger was dan 71.000 jaar. Deze voor de conventionele wetenschap veel te lage ouderdomsmetingen worden toegeschreven aan verontreinigingen. Men kon echter ondanks grote inspanning deze verontreinigingen niet aantonen. Bovendien is het denkbaar, dat de oeratmosfeer van de aarde minder radioactieve koolstof (C-14) bevatte. Zou dit het geval zijn, dan zijn de onderzochte materialen nog jonger.
Koolstof C-14 heeft een halfwaardetijd van 5730 jaar. Daarbij vervalt het tot stikstof. Indien men in een koolstofhoudend materiaal de verhouding van C-14 tot C-12 meet, dan kan men gevolgtrekkingen maken voor de ouderdom van het monster. Monsters die ouder zijn dan 90.000 jaar, mogen geen meetbare hoeveelheid C-14 meer bevatten. Desondanks heeft men bij verschillende monsters van steenkool, die naar men zegt tussen 34 tot 311 miljoen jaar oud zouden zijn, nog altijd 0,10 tot 0,46 % C-14 gemeten.(6) Dit komt overeen met een radiometrische leeftijd van hoogstens 57.000 jaar.
Indien het aardmagnetisch veld bij het begin van de aarde sterker was dan tegenwoordig (waarvan men kan uitgaan)(7), dan zijn deze 57.000 jaar altijd nog te hoog ingeschat. Een sterker aardmagnetisch veld leidt ertoe dat de kosmische straling effectiever gereduceerd wordt en zodoende minder C-14 ontstaat. Daarom kan men ervan uitgaan, dat vanaf het begin minder C-14 in de monsters aanwezig was, dan conventioneel geschat wordt.
Metingen aan diamanten
Bijzonder interessant voor zulke onderzoeken zijn diamanten. De astrofysicus Larry Vardiman heeft met zijn team 12 verschillende diamanten, uit 5 verschillende vindplaatsen, gemeten. Het gemiddelde gehalte aan C-14 was 0,09%, hetgeen overeenkomt met een leeftijd van hoogstens 58.000 jaar.(8)) Volgens de gegevens van geologen zouden die diamanten tot 3 miljard jaar oud zijn. Indien zij echter ook maar bij benadering zo oud zouden zijn, dan zouden zij geen spoor van C-14 meer mogen bevatten. De smoes dat de monsters in de loop van de tijd verontreinigd zouden zijn slaat bij diamanten nergens op. Voor zover men weet kunnen diamanten niet verontreinigd worden.(9)
(6) Larry Vardiman, Snelling, Chaffin, Radioisotopes and the age of the Earth, Vol. 2, Institute for Creation Research, El Cajon, CA, 2005, p. 605 – 606.
(7) Russel Humphreys, The Earth’s magnetic Field is young, impact No. 242, August 1993
(8) Don DeYoung, Thousands… not Billions, Challenging an Icon of Evolution, Master Books, 2005, p. 46 – 62.
(9) Larry Vardiman, Andrew A. Snelling, Eugene F. Chaffin, Radioisotopes and the age of the Earth, Vol. 2, Institute for Creation Research, El Cajon, CA, 2005, S. 609
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
43 - Uranium, helium en lood in Zirkoon
43 - Uranium, helium en lood in Zirkoon.
Zirkoonkristallen vindt men wereldwijd in het graniet. Deze kristallen bevatten ten dele ook een beetje uranium, dat radioactief vervalt, waarbij helium en lood (beiden stabiele elementen) ontstaan. Op basis van de actueel aanwezige hoeveelheid helium en de snelheid, waarmee het gestaag ontsnapt (diffusiesnelheid), kan men de ouderdom van de kristallen berekenen. Interessant is dat men in steenlagen, die zogenaamd miljarden jaren oud zijn, zirkonen vindt die volgens het heliumgehalte waarschijnlijk slechts 4.000 tot 8.000 jaar oud zijn.
Het uranium dat zich in de zirkoonkristallen bevindt, is een instabiel element, dat in de loop van de tijd tot lood en helium vervalt. Terwijl de kleine heliumatomen het kristal na het verval langzaamaan verlaten kunnen, blijven de grotere uranium- en loodatomen in het kristal achter. Hoe meer uranium tot lood en helium vervallen is, des te ouder moet ook het kristal zijn. Wanneer men de verhouding tussen uranium- en loodatomen vergelijkt, kan men conclusies trekken over de ouderdom van het kristal. Hierbij komt men heel vaak tot leeftijden van meer dan een miljard jaar.
De helium diffusiesnelheid
Let men echter op de hoeveelheid helium, die zich nog altijd in het kristal bevindt, dan komt men, met in acht name van de hoeveelheid helium die per tijdseenheid uit het kristal ontwijkt (helium diffusiesnelheid), op een ouderdom van 4.000 tot 8.000 jaar.(10)
Indien uranium in de loop van een miljard jaar steeds met dezelfde hedendaagse snelheid vervallen zou zijn, dan zou de helium in deze lange tijd voortdurend uit het kristal kunnen ontwijken en we zouden tegenwoordig nauwelijks nog helium in de kristallen vinden.(11) Het hoge heliumgehalte is een indicatie, dat de kristallen tijdelijk aan een sterke straling blootgesteld waren, hetgeen tot een versneld verval geleid heeft.(12)
Gerechtvaardigde kritiek
Helaas konden tot op heden slechts monsters uit één enkele diepteboring gebruikt worden, hetgeen de wereldwijde significantie van de resultaten ter discussie stelt. Bovendien bevindt zich de gekozen boorplaats in de buurt van natuurlijke heliumbronnen, wat verontreiniging zou kunnen hebben mogelijk gemaakt. In elk geval is het wenselijk, dat de universiteiten dit thema serieus zullen nemen.
(10) Larry Vardiman, Andrew A. Snelling, Eugene F. Chaffin, Radioisotopes and the age of the Earth, Vol. 2, Institute for Creation Research, El Cajon, CA, 2005, p. 56.
(11) ICR Acts & Facts Vol. 31. No. 10, October 2002
(12) Don DeYoung, Thousands… not Billions, Challenging an Icon of Evolution, Master Books, 2005.
Bron
Zirkoonkristallen vindt men wereldwijd in het graniet. Deze kristallen bevatten ten dele ook een beetje uranium, dat radioactief vervalt, waarbij helium en lood (beiden stabiele elementen) ontstaan. Op basis van de actueel aanwezige hoeveelheid helium en de snelheid, waarmee het gestaag ontsnapt (diffusiesnelheid), kan men de ouderdom van de kristallen berekenen. Interessant is dat men in steenlagen, die zogenaamd miljarden jaren oud zijn, zirkonen vindt die volgens het heliumgehalte waarschijnlijk slechts 4.000 tot 8.000 jaar oud zijn.
Het uranium dat zich in de zirkoonkristallen bevindt, is een instabiel element, dat in de loop van de tijd tot lood en helium vervalt. Terwijl de kleine heliumatomen het kristal na het verval langzaamaan verlaten kunnen, blijven de grotere uranium- en loodatomen in het kristal achter. Hoe meer uranium tot lood en helium vervallen is, des te ouder moet ook het kristal zijn. Wanneer men de verhouding tussen uranium- en loodatomen vergelijkt, kan men conclusies trekken over de ouderdom van het kristal. Hierbij komt men heel vaak tot leeftijden van meer dan een miljard jaar.
De helium diffusiesnelheid
Let men echter op de hoeveelheid helium, die zich nog altijd in het kristal bevindt, dan komt men, met in acht name van de hoeveelheid helium die per tijdseenheid uit het kristal ontwijkt (helium diffusiesnelheid), op een ouderdom van 4.000 tot 8.000 jaar.(10)
Indien uranium in de loop van een miljard jaar steeds met dezelfde hedendaagse snelheid vervallen zou zijn, dan zou de helium in deze lange tijd voortdurend uit het kristal kunnen ontwijken en we zouden tegenwoordig nauwelijks nog helium in de kristallen vinden.(11) Het hoge heliumgehalte is een indicatie, dat de kristallen tijdelijk aan een sterke straling blootgesteld waren, hetgeen tot een versneld verval geleid heeft.(12)
Gerechtvaardigde kritiek
Helaas konden tot op heden slechts monsters uit één enkele diepteboring gebruikt worden, hetgeen de wereldwijde significantie van de resultaten ter discussie stelt. Bovendien bevindt zich de gekozen boorplaats in de buurt van natuurlijke heliumbronnen, wat verontreiniging zou kunnen hebben mogelijk gemaakt. In elk geval is het wenselijk, dat de universiteiten dit thema serieus zullen nemen.
(10) Larry Vardiman, Andrew A. Snelling, Eugene F. Chaffin, Radioisotopes and the age of the Earth, Vol. 2, Institute for Creation Research, El Cajon, CA, 2005, p. 56.
(11) ICR Acts & Facts Vol. 31. No. 10, October 2002
(12) Don DeYoung, Thousands… not Billions, Challenging an Icon of Evolution, Master Books, 2005.
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
44 - Radioactief verval tot lood
44 - Radioactief verval tot lood.
Bij de radiometrische ouderdomsbepaling van gesteenten wordt vaak het gehalte van uranium-238 en lood-206 gemeten. De halfwaardetijd, waarin het uranium-238 tot lood-206 vervalt, bedraagt 4,46 miljard jaar. Na 4,5 miljard jaar (de zogenaamde leeftijd van de aarde) zou dus minstens evenveel lood als uranium in het aardoppervlak aanwezig moeten zijn. In werkelijkheid vindt men echter meer lood dan uranium.
Men kan ervan uitgaan, dat bij het ontstaan van het gesteente een onbekende hoeveelheid lood-206 direct is ontstaan. Daarbij komt, dat naast uranium-238 ook 52 andere elementen eveneens tot lood-206 vervallen. De halfwaardetijd van deze elementen varieert tussen enkele micro-seconden en 245.500 jaar. Daarom is het onmogelijk in te schatten, hoeveel van het tegenwoordig aanwezige lood-206 daadwerkelijk afkomstig is van uranium-238.
Bij radiometrische ouderdomsbepaling van gesteenten wordt van verschillende methoden gebruik gemaakt. Het principe is steeds hetzelfde: Een instabiel (radioactief) uitgangsmateriaal vervalt na verloop van een bepaalde tijd naar een een stabiel ander element. De hierna volgende lijst toont hoeveel andere instabiele elementen eveneens tot hetzelfde stabiele element vervallen:
kalium - argon -> 3 andere elementen vervallen ook tot argon
Bij toepassing van de uranium-238 - lood-206 methode wordt in het algemeen uitsluitend rekening gehouden met het verval van uranium 238.(13) Alle overige elementen, die eveneens tot lood-206 vervallen, worden genegeerd.
Het vervalschema van uranium-238 tot lood-206:
In het model van een jonge aarde kan de herkomst van het tegenwoordig aanwezige radioactieve lood eveneens herleid worden op het verval van elementen met een lage halfwaardetijd. In het model van een 4,5 miljard jaar oude aarde wordt het radioactieve lood uitsluitend aan het verval van elementen met een hoge halfwaardetijd toegeschreven. Beide visies zijn even speculatief.
De vervaltijd van isotopen met een lage halfwaardetijd kan op de volgende internetsite worden gevonden: http://nucleardata.nuclear.lu.se/nuclea ... mframe.htm
(Atoommassa intypen en dan op „Show drawing” klikken).
(13) Charles W. Lucas JR, Radiohalos – Key Evidence for Origin/Age of the Earth, Proceedings of the Cosmology Conference 2003, Ohio State University, Columbus, Ohio.
Bron
Bij de radiometrische ouderdomsbepaling van gesteenten wordt vaak het gehalte van uranium-238 en lood-206 gemeten. De halfwaardetijd, waarin het uranium-238 tot lood-206 vervalt, bedraagt 4,46 miljard jaar. Na 4,5 miljard jaar (de zogenaamde leeftijd van de aarde) zou dus minstens evenveel lood als uranium in het aardoppervlak aanwezig moeten zijn. In werkelijkheid vindt men echter meer lood dan uranium.
Men kan ervan uitgaan, dat bij het ontstaan van het gesteente een onbekende hoeveelheid lood-206 direct is ontstaan. Daarbij komt, dat naast uranium-238 ook 52 andere elementen eveneens tot lood-206 vervallen. De halfwaardetijd van deze elementen varieert tussen enkele micro-seconden en 245.500 jaar. Daarom is het onmogelijk in te schatten, hoeveel van het tegenwoordig aanwezige lood-206 daadwerkelijk afkomstig is van uranium-238.
Bij radiometrische ouderdomsbepaling van gesteenten wordt van verschillende methoden gebruik gemaakt. Het principe is steeds hetzelfde: Een instabiel (radioactief) uitgangsmateriaal vervalt na verloop van een bepaalde tijd naar een een stabiel ander element. De hierna volgende lijst toont hoeveel andere instabiele elementen eveneens tot hetzelfde stabiele element vervallen:
kalium - argon -> 3 andere elementen vervallen ook tot argon
- rubidium - strontium -> 4 ” ” ” ” ” strontium
samarium - neodymium -> 13 ” ” ” ” ” neodymium
lutetium - hafnium -> 10 ” ” ” ” ” hafnium
renium - osmium -> 9 ” ” ” ” ” osmium
thorium-232 - lood-208 -> 26 ” ” ” ” ” lood-208
uranium-235 - lood-207 -> 45 ” ” ” ” ” lood-207
uranium-238 - lood-206 -> 52 ” ” ” ” ” lood-206
Bij toepassing van de uranium-238 - lood-206 methode wordt in het algemeen uitsluitend rekening gehouden met het verval van uranium 238.(13) Alle overige elementen, die eveneens tot lood-206 vervallen, worden genegeerd.
Het vervalschema van uranium-238 tot lood-206:
- uranium-238 vervalt met een halfwaardetijd van 4,46 miljard jaar tot
thorium-234 ” ” ” ” ” 24,1 dagen tot
protactinium-234 ” ” ” ” ” 46,69 uur tot
uranium-234 ” ” ” ” ” 245500 jaar tot
thorium-230 ” ” ” ” ” 75400 jaar tot
radium-226 ” ” ” ” ” 1599 jaar tot
radon-222 ” ” ” ” ” 3,82 dagen tot
polonium-218 ” ” ” ” ” 3,04 min. tot
lood-214 ” ” ” ” ” 27 min. tot
bismut-214 ” ” ” ” ” 19,9 min. tot
polonium-210 ” ” ” ” ” 0,00016 sec. tot
lood-206 (is stabiel)
In het model van een jonge aarde kan de herkomst van het tegenwoordig aanwezige radioactieve lood eveneens herleid worden op het verval van elementen met een lage halfwaardetijd. In het model van een 4,5 miljard jaar oude aarde wordt het radioactieve lood uitsluitend aan het verval van elementen met een hoge halfwaardetijd toegeschreven. Beide visies zijn even speculatief.
De vervaltijd van isotopen met een lage halfwaardetijd kan op de volgende internetsite worden gevonden: http://nucleardata.nuclear.lu.se/nuclea ... mframe.htm
(Atoommassa intypen en dan op „Show drawing” klikken).
(13) Charles W. Lucas JR, Radiohalos – Key Evidence for Origin/Age of the Earth, Proceedings of the Cosmology Conference 2003, Ohio State University, Columbus, Ohio.
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
45 - Radioactief verval bij plasmatemperaturen
45 - Radioactief verval bij plasmatemperaturen.
Indien men de bekende radioactieve materialen tot op plasmatemperaturen verhit, dan daalt bijvoorbeeld de halfwaardetijd van uranium-238 van 4,5 miljard jaar naar 2,08 minuten. Deze eigenschap betekent een extra onzekerheidsfactor bij de radiometrische ouderdomsbepaling.
Verwarmt men een vaste stof, dan worden de meeste elementen eerst vloeibaar en vanaf een bepaalde temperatuur gasvormig. Verwarmt men dit gas nog verder, dan verandert het bij zeer hoge temperaturen in plasma. Dit plasma heeft volledig andere eigenschappen dan het gas waaruit het is ontstaan. Onder anderen wordt de halfwaardetijd van radioactieve isotopen drastisch verminderd. Des te hoger de temperatuur, des te sterker daalt de halfwaardetijd.
Wanneer men de volgende materialen tot 15,4 miljard graad Kelvin verwarmt, dan verandert de halfwaardetijd als volgt:(14), (15)
uranium-238 daalt van 4,5 miljard jaar naar 2,08 minuten
thorium-232 daalt van 14 miljard jaar naar 15,6 minuten
samarium-147 daalt van 106 miljard jaar naar 1,56 minuten
rubidium-87 daalt van 47 miljard jaar naar 2,46 minuten
kalium-40 daalt van 1,2 miljard jaar naar 5,87 minuten
(14) Edward Boudraux, Attenuation of accelerated decay rates by magnetic Effects, Proceedings of the Cosmology Conference 2003, Ohio State University, Columbus, Ohio.
(15) Edward Boudraux, Accelerated Radioactive Decay Rates, a Minimal Quantitative Model, Proceedings of the Cosmology Conference 2003, Ohio State University, Columbus, Ohio.
Bron
Indien men de bekende radioactieve materialen tot op plasmatemperaturen verhit, dan daalt bijvoorbeeld de halfwaardetijd van uranium-238 van 4,5 miljard jaar naar 2,08 minuten. Deze eigenschap betekent een extra onzekerheidsfactor bij de radiometrische ouderdomsbepaling.
Verwarmt men een vaste stof, dan worden de meeste elementen eerst vloeibaar en vanaf een bepaalde temperatuur gasvormig. Verwarmt men dit gas nog verder, dan verandert het bij zeer hoge temperaturen in plasma. Dit plasma heeft volledig andere eigenschappen dan het gas waaruit het is ontstaan. Onder anderen wordt de halfwaardetijd van radioactieve isotopen drastisch verminderd. Des te hoger de temperatuur, des te sterker daalt de halfwaardetijd.
Wanneer men de volgende materialen tot 15,4 miljard graad Kelvin verwarmt, dan verandert de halfwaardetijd als volgt:(14), (15)
uranium-238 daalt van 4,5 miljard jaar naar 2,08 minuten
thorium-232 daalt van 14 miljard jaar naar 15,6 minuten
samarium-147 daalt van 106 miljard jaar naar 1,56 minuten
rubidium-87 daalt van 47 miljard jaar naar 2,46 minuten
kalium-40 daalt van 1,2 miljard jaar naar 5,87 minuten
(14) Edward Boudraux, Attenuation of accelerated decay rates by magnetic Effects, Proceedings of the Cosmology Conference 2003, Ohio State University, Columbus, Ohio.
(15) Edward Boudraux, Accelerated Radioactive Decay Rates, a Minimal Quantitative Model, Proceedings of the Cosmology Conference 2003, Ohio State University, Columbus, Ohio.
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
46 - Uranium en polonium stralingspatronen
46 - Uranium en polonium stralingspatronen.
De veel voorkomende uranium en polonium stralingspatronen in het graniet van het Paleozoïcum-Mesozoïcum (naar men zegt 542 tot 251miljoen jaar geleden) verwijzen naar één of meer fasen van voorbijgaand versneld radioactief verval. Zo kunnen de resultaten van de radiometrische meetmethoden (ook de splijtingsspoor methode) heel goed in het model van een jonge aarde verklaard worden.
Graniet bevat onder anderen biotiet (mica) en daarin bevindt zich ook heel weinig uranium. Indien dit uranium puntvormig geconcentreerd is, kunnen zich door verval van het uranium microscopisch kleine cirkelvormige stralingspatronen vormen.(16)
Larry Vardiman en zijn team hebben drie groepen granietmonsters onderzocht:(17)
- Een uit het Precambrium (naar men zegt 4,5 miljard tot 542 miljoen jaar geleden)
- Een uit het Paleozoïcum-Mesozoïcum (naar men zegt 542 tot 251 jaar geleden)
- Een uit het Kenozoïcum (naar men zegt tot 250 miljoen jaar geleden)
Daarbij is opgevallen dat de frequentie van de stralingspatronen binnen het Paleozoïcum ten dele aanzienlijk hoger ligt dan bij de overige formaties. Dat betekent dat in die tijd met grote waarschijnlijkheid een versneld radioactief verval moet hebben plaatsgevonden. Deze abnormaliteit maakt een uniformitaristische (gelijkvormige) interpretatie van het ontstaan van deze geologische formaties onmogelijk. Waarom vinden wij in de onderste lagen en in de hogere lagen aanzienlijk minder stralingspatronen dan in de middelste lagen? Vooral in het naar men zegt 4 miljard jaar durende Precambrium zouden aanzienlijk meer stralingspatronen te verwachten zijn, dan in het slechts enkele honderden miljoenen jaren durende Paleozoïcum-Mesozoïcum.
Resultaten van de splijtingsspoor methode
Bij het radioactieve verval van uranium in zirkoonkristallen ontstaan de zogenaamde splijtingssporen. Hierbij worden enkele atomen uit het normale kristalrooster geslingerd en veroorzaken daarbij piepkleine sporen. Met een geschikt etsend middel kan men deze sporen zo ver vergroten dat zij onder de microscoop zichtbaar worden. Aan de hand van het aantal sporen en de nog niet vervallen zware atomen berekent men de ouderdom van de kristallen.
Het materiaal dat de meeste splijtingssporen veroorzaakt is uranium-238. Het kan zich in palladium-119 splijten en veroorzaakt hierbij een splijtingsspoor, die men in transparante mineralen, maar ook in natuurlijk glas kan waarnemen. Bij het tijdelijk verwarmen van het monster van ongeveer 50 tot 400 graden verdwijnen de sporen. Dit betekent, dat alle monsters, die splijtingssporen bevatten, iets over hun thermische voorgeschiedenis vertellen. De ouderdomsbepaling met behulp van de splijtingsspoor methode geeft niet de ouderdom van het gesteente aan, maar primair de tijd sinds de laatste grote opwarming van het monster.
Na het reinigen en etsen van een monster telt men de splijtingssporen. Dan telt men het aantal nog niet vervallen uranium-238 atomen met een daarvoor geschikte meetmethode. De conventionele evaluatie van de meetresultaten resulteert in een miljoenen en miljarden oude geschiedenis van de aarde. Indien men echter rekening houdt met het tijdelijk versnelde verval, dat naar aanleiding van uranium en polonium stralingspatronen waarschijnlijk lijkt, zijn de resultaten van de splijtingsspoor methode heel goed met een jonge aarde te verenigen.(18)
(16) Robert V. Gentry, Creation’s Tiny Mystery, Earth Science Associates, Mai 1992, p. 214.
(17) Larry Vardiman, Andrew A. Snelling, Eugene F. Chaffin, Radioisotopes and the age of the Earth, Vol. 2, Institute for Creation Research, El Cajon, CA, 2005, p. 101 – 207.
(18) Don DeYoung, Thousands… not Billions, Challenging an Icon of Evolution, Master Books, 2005.
Bron
De veel voorkomende uranium en polonium stralingspatronen in het graniet van het Paleozoïcum-Mesozoïcum (naar men zegt 542 tot 251miljoen jaar geleden) verwijzen naar één of meer fasen van voorbijgaand versneld radioactief verval. Zo kunnen de resultaten van de radiometrische meetmethoden (ook de splijtingsspoor methode) heel goed in het model van een jonge aarde verklaard worden.
Graniet bevat onder anderen biotiet (mica) en daarin bevindt zich ook heel weinig uranium. Indien dit uranium puntvormig geconcentreerd is, kunnen zich door verval van het uranium microscopisch kleine cirkelvormige stralingspatronen vormen.(16)
Larry Vardiman en zijn team hebben drie groepen granietmonsters onderzocht:(17)
- Een uit het Precambrium (naar men zegt 4,5 miljard tot 542 miljoen jaar geleden)
- Een uit het Paleozoïcum-Mesozoïcum (naar men zegt 542 tot 251 jaar geleden)
- Een uit het Kenozoïcum (naar men zegt tot 250 miljoen jaar geleden)
Daarbij is opgevallen dat de frequentie van de stralingspatronen binnen het Paleozoïcum ten dele aanzienlijk hoger ligt dan bij de overige formaties. Dat betekent dat in die tijd met grote waarschijnlijkheid een versneld radioactief verval moet hebben plaatsgevonden. Deze abnormaliteit maakt een uniformitaristische (gelijkvormige) interpretatie van het ontstaan van deze geologische formaties onmogelijk. Waarom vinden wij in de onderste lagen en in de hogere lagen aanzienlijk minder stralingspatronen dan in de middelste lagen? Vooral in het naar men zegt 4 miljard jaar durende Precambrium zouden aanzienlijk meer stralingspatronen te verwachten zijn, dan in het slechts enkele honderden miljoenen jaren durende Paleozoïcum-Mesozoïcum.
Resultaten van de splijtingsspoor methode
Bij het radioactieve verval van uranium in zirkoonkristallen ontstaan de zogenaamde splijtingssporen. Hierbij worden enkele atomen uit het normale kristalrooster geslingerd en veroorzaken daarbij piepkleine sporen. Met een geschikt etsend middel kan men deze sporen zo ver vergroten dat zij onder de microscoop zichtbaar worden. Aan de hand van het aantal sporen en de nog niet vervallen zware atomen berekent men de ouderdom van de kristallen.
Het materiaal dat de meeste splijtingssporen veroorzaakt is uranium-238. Het kan zich in palladium-119 splijten en veroorzaakt hierbij een splijtingsspoor, die men in transparante mineralen, maar ook in natuurlijk glas kan waarnemen. Bij het tijdelijk verwarmen van het monster van ongeveer 50 tot 400 graden verdwijnen de sporen. Dit betekent, dat alle monsters, die splijtingssporen bevatten, iets over hun thermische voorgeschiedenis vertellen. De ouderdomsbepaling met behulp van de splijtingsspoor methode geeft niet de ouderdom van het gesteente aan, maar primair de tijd sinds de laatste grote opwarming van het monster.
Na het reinigen en etsen van een monster telt men de splijtingssporen. Dan telt men het aantal nog niet vervallen uranium-238 atomen met een daarvoor geschikte meetmethode. De conventionele evaluatie van de meetresultaten resulteert in een miljoenen en miljarden oude geschiedenis van de aarde. Indien men echter rekening houdt met het tijdelijk versnelde verval, dat naar aanleiding van uranium en polonium stralingspatronen waarschijnlijk lijkt, zijn de resultaten van de splijtingsspoor methode heel goed met een jonge aarde te verenigen.(18)
(16) Robert V. Gentry, Creation’s Tiny Mystery, Earth Science Associates, Mai 1992, p. 214.
(17) Larry Vardiman, Andrew A. Snelling, Eugene F. Chaffin, Radioisotopes and the age of the Earth, Vol. 2, Institute for Creation Research, El Cajon, CA, 2005, p. 101 – 207.
(18) Don DeYoung, Thousands… not Billions, Challenging an Icon of Evolution, Master Books, 2005.
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)