95 STELLINGEN
18 - Verstening (Taphonomie)
18 - Verstening (Taphonomie).
Wil een levend wezen gefossiliseerd worden, dan moet het binnen korte tijd met sediment bedekt en van de lucht afgesloten worden. Anders zal het verrotten/bederven. Indien het afgesloten dode organisme door geschikte mineralen wordt omgeven, vindt tengevolge van chemische processen een uitwisseling plaats tussen de moleculen van het organisme en zijn mineraalhoudende omgeving. Het feitelijke proces kan onder geschikte omstandigheden binnen enkele dagen beginnen en al in een paar weken, maanden of jaren zijn afgerond. Hoe snel een organisme wordt gemineraliseerd, is afhankelijk van de omgeving waarin het werd ingebed.
Normaliter ontstaan fossielen slechts bij grote rampen. Onder het trefwoord „fossielvorming” kan men het volgende vinden: „vereiste (voor de vorming van fossielen) is de snelle inbedding van afgestorven organismen in lemige, zandige en andere afzettingen of in hars (het latere barnsteen), zodat zij niet verrotten, opgevreten of door andere fysische of chemische krachten konden worden vernietigd.”
Snelle verstening
Volgens een verslag van Derek Briggs en Amanda Kear in Science heeft men bij laboratoriumonderzoeken waargenomen, dat een gedeeltelijke mineralisering van garnalen reeds twee weken na de dood startte.(4) De mineralisering van het spierweefsel bedroeg na 8 weken reeds 40%. Ook wanneer dit proces niet altijd zo snel verloopt, staat evenwel vast, dat daarvoor beslist geen miljoenen jaren nodig zijn.
Dinosauriërbotten met elastisch weefsel en cellulaire structuren
Opvallend is het dat in de afgelopen jaren het inwendige van enige dinosauriërbotten werd onderzocht, waarbij bleek dat het proces van mineralisering nog niet was afgesloten. Zij bevatten onder andere flexibel, elastisch weefsel met cellulaire structuren (bindweefsel en bloedvaten). Wanneer men ervan uitgaat dat deze botten werkelijk 60 miljoen jaar en ouder zijn, dan is het moeilijk te verklaren, hoe dit organische materiaal over een zo lange tijdsperiode het afbraakproces (Entropie) kon trotseren. (5), (6)
Bovendien heeft men dinosauriërbotten gevonden, die eiwitfragmenten bevatten. Deze zouden volgens de huidige inzichten hoogstens 1 miljoen jaar houdbaar zijn.(7)
Uniformitarisme en catastrofisme
Een van de pijlers van de evolutietheorie is het uniformitarisme. Deze leer beweert dat in het verleden processen op gelijke wijze verliepen, zoals wij ze tegenwoordig nog waarnemen. Zo meet men de materiaalhoeveelheden die tegenwoordig per jaar op bepaalde plaatsen op de zeebodem neerslaan, en schat aan de hand daarvan de tijd, die nodig was voor de opbouw van alle lagen. Een kalklaag van een meter dik af te zetten, zou onder de huidige omstandigheden op aarde ca. 40.000 jaar duren. Hierbij moet men echter bedenken dat fossielen van weke delen van dieren en planten slechts dan konden ontstaan, als de organismen zo snel en volledig begraven werden, dat noch lucht en water, noch bacteriën en aaseters hen konden aantasten.
De meeste steenlagen die wij tegenwoordig vinden, bevatten grotere of kleinere fossielen. Al deze lagen moeten daarom zeer snel ontstaan zijn.
In Zweden kan men de helft van het Ordovicium (naar men zegt ongeveer 30 miljoen jaar of meer oud) in een enkele steengroeve bekijken. Men noemt dit een condensatie opslag, omdat men ervan uitgaat, dat de afzetting zeer langzaam plaatsvond. Toch vind men ook in deze afzettingen grote hoeveelheden tribolieten.(8) Deze afzettingen moeten met grote massa’s tegelijk hebben plaatsgevonden, binnen dagen, jaren of decennia. Anders zouden de tribolieten zijn verteerd vóór zij konden verstenen.
(4) Derek E.G. Briggs und Amanda J. Kear, Fossilization of Soft Tissue in the Laboratory, Science 259, 5. März 1993, p. 1439 – 1442.
(5) Mary Higby Schweitzer et al., Analyses of Soft Tissue from Tyrannosaurus rex Suggest the Presence of Protein, Science 31316, 1313. April 2007 p. 277 – 280.
(6) H. Binder, Elastisches Gewebe aus fossilen Dinosaurier-Knochen, Studium Intergrale, Oktober 2005, S. 72 – 73. Bron
(7) H. Binder, Proteine aus einem fossilen Oberschenkelknochen von Tyrannosaurus rex, Studium Integrale, Oktober 2007, S. 78 – 81.
(8) R. Fortey, Trilobiten!, München, 2002, S. 203.
Bron
Wil een levend wezen gefossiliseerd worden, dan moet het binnen korte tijd met sediment bedekt en van de lucht afgesloten worden. Anders zal het verrotten/bederven. Indien het afgesloten dode organisme door geschikte mineralen wordt omgeven, vindt tengevolge van chemische processen een uitwisseling plaats tussen de moleculen van het organisme en zijn mineraalhoudende omgeving. Het feitelijke proces kan onder geschikte omstandigheden binnen enkele dagen beginnen en al in een paar weken, maanden of jaren zijn afgerond. Hoe snel een organisme wordt gemineraliseerd, is afhankelijk van de omgeving waarin het werd ingebed.
Normaliter ontstaan fossielen slechts bij grote rampen. Onder het trefwoord „fossielvorming” kan men het volgende vinden: „vereiste (voor de vorming van fossielen) is de snelle inbedding van afgestorven organismen in lemige, zandige en andere afzettingen of in hars (het latere barnsteen), zodat zij niet verrotten, opgevreten of door andere fysische of chemische krachten konden worden vernietigd.”
Snelle verstening
Volgens een verslag van Derek Briggs en Amanda Kear in Science heeft men bij laboratoriumonderzoeken waargenomen, dat een gedeeltelijke mineralisering van garnalen reeds twee weken na de dood startte.(4) De mineralisering van het spierweefsel bedroeg na 8 weken reeds 40%. Ook wanneer dit proces niet altijd zo snel verloopt, staat evenwel vast, dat daarvoor beslist geen miljoenen jaren nodig zijn.
Dinosauriërbotten met elastisch weefsel en cellulaire structuren
Opvallend is het dat in de afgelopen jaren het inwendige van enige dinosauriërbotten werd onderzocht, waarbij bleek dat het proces van mineralisering nog niet was afgesloten. Zij bevatten onder andere flexibel, elastisch weefsel met cellulaire structuren (bindweefsel en bloedvaten). Wanneer men ervan uitgaat dat deze botten werkelijk 60 miljoen jaar en ouder zijn, dan is het moeilijk te verklaren, hoe dit organische materiaal over een zo lange tijdsperiode het afbraakproces (Entropie) kon trotseren. (5), (6)
Bovendien heeft men dinosauriërbotten gevonden, die eiwitfragmenten bevatten. Deze zouden volgens de huidige inzichten hoogstens 1 miljoen jaar houdbaar zijn.(7)
Uniformitarisme en catastrofisme
Een van de pijlers van de evolutietheorie is het uniformitarisme. Deze leer beweert dat in het verleden processen op gelijke wijze verliepen, zoals wij ze tegenwoordig nog waarnemen. Zo meet men de materiaalhoeveelheden die tegenwoordig per jaar op bepaalde plaatsen op de zeebodem neerslaan, en schat aan de hand daarvan de tijd, die nodig was voor de opbouw van alle lagen. Een kalklaag van een meter dik af te zetten, zou onder de huidige omstandigheden op aarde ca. 40.000 jaar duren. Hierbij moet men echter bedenken dat fossielen van weke delen van dieren en planten slechts dan konden ontstaan, als de organismen zo snel en volledig begraven werden, dat noch lucht en water, noch bacteriën en aaseters hen konden aantasten.
De meeste steenlagen die wij tegenwoordig vinden, bevatten grotere of kleinere fossielen. Al deze lagen moeten daarom zeer snel ontstaan zijn.
In Zweden kan men de helft van het Ordovicium (naar men zegt ongeveer 30 miljoen jaar of meer oud) in een enkele steengroeve bekijken. Men noemt dit een condensatie opslag, omdat men ervan uitgaat, dat de afzetting zeer langzaam plaatsvond. Toch vind men ook in deze afzettingen grote hoeveelheden tribolieten.(8) Deze afzettingen moeten met grote massa’s tegelijk hebben plaatsgevonden, binnen dagen, jaren of decennia. Anders zouden de tribolieten zijn verteerd vóór zij konden verstenen.
(4) Derek E.G. Briggs und Amanda J. Kear, Fossilization of Soft Tissue in the Laboratory, Science 259, 5. März 1993, p. 1439 – 1442.
(5) Mary Higby Schweitzer et al., Analyses of Soft Tissue from Tyrannosaurus rex Suggest the Presence of Protein, Science 31316, 1313. April 2007 p. 277 – 280.
(6) H. Binder, Elastisches Gewebe aus fossilen Dinosaurier-Knochen, Studium Intergrale, Oktober 2005, S. 72 – 73. Bron
(7) H. Binder, Proteine aus einem fossilen Oberschenkelknochen von Tyrannosaurus rex, Studium Integrale, Oktober 2007, S. 78 – 81.
(8) R. Fortey, Trilobiten!, München, 2002, S. 203.
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
19 - Missing links
19 - Missing links.
Ook na een intensieve zoektocht van 150 jaar zijn de vereiste overgangen van vissen naar amfibieën, van amfibieën naar reptielen en van reptielen naar vogels niet gevonden in de fossielen. Vergelijkingen van de „amfibie-achtige vissen” (Coelacanth/ Periophthalmus) en de „visachtige amfibieën” (Ichthyostega) tonen bovendien, dat bij complexe essentiële kenmerken, zoals de bouw van de tetrapodenextremiteiten (poten van viervoetige landwezens) of de bouw van het schedelgedeelte rond de hersenen, evolutionaire tussenvormen nauwelijks zijn voor te stellen. Voor de overgang tussen reptielen en vogels houdt men hardnekkig vol dat de Archaeopteryx een overgangsvorm zou zijn, hoewel het tegenwoordig bewezen is dat hij voor honderd procent een vogel was, gevederd, warmbloedig en met een speciaal ontworpen vogellong.
Tussen de verschillende ordes, families en soorten van ons bekende en in de fossielen overgeleverde organismen, bestaat geen enkele (!) onbetwiste overgangsvorm (missing link). Tussen al deze groepen zou men volgens de evolutietheorie ontelbare tussenvormen, die meerdere essentiële kenmerken van beide soorten in zich verenigen, verwachten te vinden. Als mogelijke overgangsvormen werden in het verleden enkele soorten voorgesteld, die echter na grondig onderzoek allen moesten worden verworpen. (9), (10), (11)
De kwastvinnige (Crossopterygii)
Lang heeft men gedacht dat de als fossiel gevonden kwastvinnige een overgangsvorm tussen vissen en amfibieën zou zijn. Deze vis beschikt over vinnen met een versterkte spierbevestiging. Men ging ervan uit dat hij met deze vinnen over de zeebodem had gelopen. Halverwege de vorige eeuw werden deze vissen levend in de Indische Oceaan gevonden. Dag en nacht heeft men deze dieren geobserveerd en hierbij bleek dat zij hun versterkte vinnen gebruiken om zich in het water op te richten en loodrecht met de kop naar boven en de borst naar voren te zwemmen. Hierover is in bijna geen enkel schoolboek iets te lezen.
Wanneer men de kwastvinnige observeert (bijvoorbeeld dit levende fossiel, de Coelacanth Latimeria), wordt duidelijk, dat het onmiskenbaar een vis is. Daarbij komt dat hij met ca. één meter lengte een verhoudingsgewijs grote vis is. Dat uitgerekend deze grote vis een overgangsvorm tussen vis en amfibie zou zijn, lijkt niet erg geloofwaardig. Bovendien houdt hij zich op grote diepte in de zeeën op en van één of ander begin van vorming van longen is niets te ontdekken.
De Archaeopteryx
Sinds de ontdekking van de Archaeopteryx in de jaren zestig van de negentiende eeuw werd de stamboom van de vogels hevig bediscussieerd.(12) Daarbij stond dikwijls de vraag centraal hoe het vliegvermogen zou zijn ontstaan. In het bijzonder met betrekking tot zijn vermoedelijke afstamming van de tweebenige lopende dinosauriërs (theropoden, bijvoorbeeld Compsognathus; naar latere zienswijze thecodonten).(13)
Zich baserend op de vroege anatomisch-morphologische studies die de bioloog Thomas Huxley nog in de negentiende eeuw maakte, werd deze denkwijze tot in het jongste verleden herhaaldelijk door taxonomen of paleozoölogen naar voren gebracht. Een ontwikkeling van goed vliegvermogen afgeleid van theropoden wordt echter betwijfeld.(14)
Weliswaar sluit ook de paleoornitholoog Alan Feduccia nog steeds een afstamming van de vogels van sauriërs (boombewonende soorten, in staat tot vliegen of zweven) in principe niet uit.(15) Echter elkaar tegensprekende bevindingen, bijvoorbeeld over de bouw van morphologische structuren (vogelhandgebeente), bemoeilijken een eenduidige stamboom. Aan de hand van het bekende fossiele materiaal is in de verste verte geen voorloper-dinosauriër te vinden die als stamvader voor alle vogels zou kunnen gelden.
Het feit dat men steeds weer deze omstreden theorie als voorbeeld neemt voor tussenvormen in het algemeen, maakt duidelijk hoe slecht het gesteld is met het aantal bekende tussenvormen. Hierbij moet men bedenken dat de ontwikkeling van vleugels, die in staat zijn om te vliegen, een heel speciaal probleem oplevert voor het denkbeeld van een, over vele generaties voortschrijdende, evolutie: Vleugels met veren, een vogelhart en een vogellong bieden het levende wezen alleen dan een voordeel, indien zij allen volledig gevormd en functionerend zijn.
De slang
De stamboom van slangen, als ze er al is, is vanuit het fossielenarchief slechts zeer onvolledig. Onder vaklieden is de evolutie van de huidige slang een fenomeen, dat zich slechts door veel speculaties laat verklaren.(16)
De slijkspringer (Periophthalmus)
Op het eerste gezicht zou men de slijkspringer voor een overgangsvorm tussen vis en amfibie houden. Er is echter nauwelijks een gerenommeerde evolutieonderzoeker die dit gelooft. Ondanks de amfibische levenswijze tonen de kieuwademhaling en de vinnen aan, dat zij tot de vissen behoren. De kieuwholte is bij de slijkspringer slechts door een nauwe kieuwspleet met de buitenwereld verbonden, waardoor het uitdrogen van het tere ademhalingsorgaan verhinderd wordt. Door lucht te happen kunnen zij het zuurstofgehalte van een zeewatervoorraad in de vergrootte kieuwruimte op peil houden.(17)
(9) Helmut Schneider, Natura, Biologie für Gymnasien, 7. bis 10. Schuljahr, Band 2, Lehrerband Teil B, Ernst Klett Verlag, 2006, S. 257.
(10) Horst Bayrhuber & Ulrich Kull, Linder Biologie, Lehrbuch für die Oberstufe, 21. neu bearbeitete Auflage, Schroedel Verlag GmbH, Hannover, 1998, S. 418, 430, 432.
(11) Ulrich Weber, Biologie Oberstufe, Gesamtband, Cornelsen Verlag, 2001, S. 294 – 295.
(12) Helmut Schneider, Natura, Biologie für Gymnasien, 7. bis 10. Schuljahr, Band 2, Lehrerband Teil B, Ernst Klett Verlag, 2006, S. 261.
(13) G. Heilmann, The origin of birds, London, Witherby, 1926.
(14) R.T. Bakker, Dinosaur renaissance, Scientific American, 232, 1975, p. 58 – 78.
(15) Alan Feduccia, The problem of birds origin and avian evolution, Journal Ornithology, 142, Sonderheft 1139 – 1147, (Studium Integrale, Mai 2002, p. 37 – 40).
(16) Colbert et al., Evolution of the vertebrates: A history of the backboned animals through time, 5th ed., New York: Wiley-Liss, 2001.
(17) P.K.L. Ng und N. Sivasothi, A Guide to the Mangroves of Singapore 1, Singapore Science Centre, 1999, p. 138 – 139.
Bron
Ook na een intensieve zoektocht van 150 jaar zijn de vereiste overgangen van vissen naar amfibieën, van amfibieën naar reptielen en van reptielen naar vogels niet gevonden in de fossielen. Vergelijkingen van de „amfibie-achtige vissen” (Coelacanth/ Periophthalmus) en de „visachtige amfibieën” (Ichthyostega) tonen bovendien, dat bij complexe essentiële kenmerken, zoals de bouw van de tetrapodenextremiteiten (poten van viervoetige landwezens) of de bouw van het schedelgedeelte rond de hersenen, evolutionaire tussenvormen nauwelijks zijn voor te stellen. Voor de overgang tussen reptielen en vogels houdt men hardnekkig vol dat de Archaeopteryx een overgangsvorm zou zijn, hoewel het tegenwoordig bewezen is dat hij voor honderd procent een vogel was, gevederd, warmbloedig en met een speciaal ontworpen vogellong.
Tussen de verschillende ordes, families en soorten van ons bekende en in de fossielen overgeleverde organismen, bestaat geen enkele (!) onbetwiste overgangsvorm (missing link). Tussen al deze groepen zou men volgens de evolutietheorie ontelbare tussenvormen, die meerdere essentiële kenmerken van beide soorten in zich verenigen, verwachten te vinden. Als mogelijke overgangsvormen werden in het verleden enkele soorten voorgesteld, die echter na grondig onderzoek allen moesten worden verworpen. (9), (10), (11)
De kwastvinnige (Crossopterygii)
Lang heeft men gedacht dat de als fossiel gevonden kwastvinnige een overgangsvorm tussen vissen en amfibieën zou zijn. Deze vis beschikt over vinnen met een versterkte spierbevestiging. Men ging ervan uit dat hij met deze vinnen over de zeebodem had gelopen. Halverwege de vorige eeuw werden deze vissen levend in de Indische Oceaan gevonden. Dag en nacht heeft men deze dieren geobserveerd en hierbij bleek dat zij hun versterkte vinnen gebruiken om zich in het water op te richten en loodrecht met de kop naar boven en de borst naar voren te zwemmen. Hierover is in bijna geen enkel schoolboek iets te lezen.
Wanneer men de kwastvinnige observeert (bijvoorbeeld dit levende fossiel, de Coelacanth Latimeria), wordt duidelijk, dat het onmiskenbaar een vis is. Daarbij komt dat hij met ca. één meter lengte een verhoudingsgewijs grote vis is. Dat uitgerekend deze grote vis een overgangsvorm tussen vis en amfibie zou zijn, lijkt niet erg geloofwaardig. Bovendien houdt hij zich op grote diepte in de zeeën op en van één of ander begin van vorming van longen is niets te ontdekken.
De Archaeopteryx
Sinds de ontdekking van de Archaeopteryx in de jaren zestig van de negentiende eeuw werd de stamboom van de vogels hevig bediscussieerd.(12) Daarbij stond dikwijls de vraag centraal hoe het vliegvermogen zou zijn ontstaan. In het bijzonder met betrekking tot zijn vermoedelijke afstamming van de tweebenige lopende dinosauriërs (theropoden, bijvoorbeeld Compsognathus; naar latere zienswijze thecodonten).(13)
Zich baserend op de vroege anatomisch-morphologische studies die de bioloog Thomas Huxley nog in de negentiende eeuw maakte, werd deze denkwijze tot in het jongste verleden herhaaldelijk door taxonomen of paleozoölogen naar voren gebracht. Een ontwikkeling van goed vliegvermogen afgeleid van theropoden wordt echter betwijfeld.(14)
Weliswaar sluit ook de paleoornitholoog Alan Feduccia nog steeds een afstamming van de vogels van sauriërs (boombewonende soorten, in staat tot vliegen of zweven) in principe niet uit.(15) Echter elkaar tegensprekende bevindingen, bijvoorbeeld over de bouw van morphologische structuren (vogelhandgebeente), bemoeilijken een eenduidige stamboom. Aan de hand van het bekende fossiele materiaal is in de verste verte geen voorloper-dinosauriër te vinden die als stamvader voor alle vogels zou kunnen gelden.
Het feit dat men steeds weer deze omstreden theorie als voorbeeld neemt voor tussenvormen in het algemeen, maakt duidelijk hoe slecht het gesteld is met het aantal bekende tussenvormen. Hierbij moet men bedenken dat de ontwikkeling van vleugels, die in staat zijn om te vliegen, een heel speciaal probleem oplevert voor het denkbeeld van een, over vele generaties voortschrijdende, evolutie: Vleugels met veren, een vogelhart en een vogellong bieden het levende wezen alleen dan een voordeel, indien zij allen volledig gevormd en functionerend zijn.
De slang
De stamboom van slangen, als ze er al is, is vanuit het fossielenarchief slechts zeer onvolledig. Onder vaklieden is de evolutie van de huidige slang een fenomeen, dat zich slechts door veel speculaties laat verklaren.(16)
De slijkspringer (Periophthalmus)
Op het eerste gezicht zou men de slijkspringer voor een overgangsvorm tussen vis en amfibie houden. Er is echter nauwelijks een gerenommeerde evolutieonderzoeker die dit gelooft. Ondanks de amfibische levenswijze tonen de kieuwademhaling en de vinnen aan, dat zij tot de vissen behoren. De kieuwholte is bij de slijkspringer slechts door een nauwe kieuwspleet met de buitenwereld verbonden, waardoor het uitdrogen van het tere ademhalingsorgaan verhinderd wordt. Door lucht te happen kunnen zij het zuurstofgehalte van een zeewatervoorraad in de vergrootte kieuwruimte op peil houden.(17)
(9) Helmut Schneider, Natura, Biologie für Gymnasien, 7. bis 10. Schuljahr, Band 2, Lehrerband Teil B, Ernst Klett Verlag, 2006, S. 257.
(10) Horst Bayrhuber & Ulrich Kull, Linder Biologie, Lehrbuch für die Oberstufe, 21. neu bearbeitete Auflage, Schroedel Verlag GmbH, Hannover, 1998, S. 418, 430, 432.
(11) Ulrich Weber, Biologie Oberstufe, Gesamtband, Cornelsen Verlag, 2001, S. 294 – 295.
(12) Helmut Schneider, Natura, Biologie für Gymnasien, 7. bis 10. Schuljahr, Band 2, Lehrerband Teil B, Ernst Klett Verlag, 2006, S. 261.
(13) G. Heilmann, The origin of birds, London, Witherby, 1926.
(14) R.T. Bakker, Dinosaur renaissance, Scientific American, 232, 1975, p. 58 – 78.
(15) Alan Feduccia, The problem of birds origin and avian evolution, Journal Ornithology, 142, Sonderheft 1139 – 1147, (Studium Integrale, Mai 2002, p. 37 – 40).
(16) Colbert et al., Evolution of the vertebrates: A history of the backboned animals through time, 5th ed., New York: Wiley-Liss, 2001.
(17) P.K.L. Ng und N. Sivasothi, A Guide to the Mangroves of Singapore 1, Singapore Science Centre, 1999, p. 138 – 139.
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
20 - Cambrische explosie
20 - Cambrische explosie.
In de aardlagen die ouder zijn dan het zogenaamde Cambrium (naar men aanneemt ca. 488 - 542 miljoen jaar geleden), vindt men uitsluitend microfossielen. In het Cambrium zelf duiken dan plotseling zeer complexe organismen op. De aanname, dat eencellige en meercellige organismen (planten en dieren) gemeenschappelijke voorouders hebben, wordt door het fossielenverslag niet ondersteund, maar juist tegengesproken. Dit probleem is algemeen bekend. Omdat de „hogere” organismen „explosief” en zonder voorlopers (!) verschijnen, spreekt men in vakkringen van de „Cambrische explosie”.
De onderste aardlagen die duidelijk fossielen bevatten, noemt men het Cambrium. Met de uitdrukking cambrische explosie bedoelt men het plotseling verschijnen van vele nieuwe structuren, naar men zegt ongeveer 530 miljoen jaar geleden.(18)
Nu is het echter zo dat 87% van alle soorten (planten en dieren) die in hoger gelegen lagen voorkomen, ook al in het cambrium aanwezig zijn. Slechts de gewervelde dieren, de mosdiertjes, evenals de insecten, verschijnen pas in hogere aardlagen (het Ordovicium of Devoon). In de aardlagen die onder het Cambrium liggen, komt echter nauwelijks een onbetwist hoger fossiel voor. Dus is er geen enkele fossiele aanwijzing dat de organismen, die in de cambrische explosie verschijnen, gemeenschappelijke voorouders hebben.
Binnen de (volgens de evolutietheorie) enorm korte tijd van naar men zegt 5 tot 10 miljoen jaar zouden minstens 19 tot 35 nieuwe stammen (van totaal 40) voor de eerste maal op aarde verschenen zijn.(19), (20) Vele nieuwe substammen (tussen 3232 en 48 van totaal 56) en klassen van dieren zijn eveneens voor het eerst in deze lagen aanwezig. Alle vertegenwoordigers van deze stammen hebben belangrijke morphologische bijzonderheden. In het vroegere Ediacarium (vroeger genoemd Vendium) of in de precambrische fauna ontbreken in bijna alle gevallen de, volgens de evolutietheorie te verwachten, morphologische voorouders.(21)
Nieuwe ontdekkingen en analyses tonen, dat deze morphologische hiaten niet simpelweg op een onvolledige fossielgeschiedenis zijn terug te voeren.(22) Omdat men aanneemt dat de fossielgeschiedenis wel betrouwbaar is, vraagt men zich af hoe deze waarneming met de strikt monophyletische visie (één enkele stamboom) van de evolutie overeenstemt.(23)
Snelle of langzame „ontsteker”
Degenen die menen dat de fossielen een betrouwbaar beeld van het ontstaan van zogenaamde Metazoa geven, neigen tot de opvatting, dat deze dieren relatief snel ontstaan zijn - dat de cambrische explosie dus een zogenaamde „snelle ontsteker” gehad heeft.(24) Sommige, (25) maar niet allen,(26) die denken, dat de stambomen opgesteld vanuit de moleculaire samenstelling van DNA en eiwitten betrouwbaardere vertakkingstijden van de precambrische voorouders leveren, geloven dat de cambrische dieren zich over een zeer lange tijdsperiode ontwikkelden en dat de cambrische explosie daarom een „langzame ontsteker” had.
Over het kernprobleem van de cambrische explosie uitte zich Ernst Mayr, de in 2005 overleden hoofdvertegenwoordiger van de moderne synthetische evolutietheorie, als volgt:(27)
„Bijna alle [...] soorten duiken reeds in volledig ontwikkelde vorm op aan het einde van het precambrium en aan het begin van het cambrium, dat betekent ongeveer 565 tot 530 miljoen jaren geleden. Men heeft geen fossielen gevonden, die tussen hen staan, en ook tegenwoordig bestaan zulke tussenvormen niet. De soorten schijnen dus door onoverbrugbare leemten gescheiden te zijn.“
(18) Junker und Scherer, Evolution, ein kritisches Lehrbuch, Weyel, 2006, S. 227.
(19) Ernst Meyer et al., DNA and the origin of life: information, specification and explanation, in J.A. Campbell und S.C. Meyer’s, Darwinism, design and public education, Michigan State University Press, 2003, p. 223223223 – 285, http://www.discovery.org/scripts/viewDB ... ew&id=2177
(20) S.A. Bowring, J.P. Grotzinger, C.E. Isachsen, A.H. Knoll, S.M. Pelechaty und P. Kolosov, Calibrating rates of early Cambrian evolution, Science 261, 3. September 1993, p. 1293 – 1298.
(21) G.L.G. Miklos, Emergence of organizational complexities during metazoan evolution: perspectives from molecular biology, palaeontology and neo-Darwinism, Mem. Ass. Australas. Palaeontols 15, 1993, p. 7 – 41.
(22) M. Foote, Sampling, taxonomic description and our evolving knowledge of morphological diversity, Paleobiology 23, 1997, p. 181 – 206.
(23) Simon Conway Morris, The question of metazoan monophyly and the fossil record, Progress in Molecular and Subcellular Biology 21, 1998, p. 1 – 9.
(24) Simon Conway Morris, Cambrian “explosion” of metazoans and molecular biology: would Darwin be satisfied?, International Journal of Developmental Biology 47, 2003, p. 505 – 515.
(25) Gregory A. Wray, Jeffrey S. Levinton und Leo H. Shapiro, Molecular Evidence for Deep Precambrian Divergences Among Metazoan Phyla, Science 274, 25. Oktober 1996, p. 568 – 573.
(26) Francisco José Ayala, Andrey Rzhetsky und Francisco J. Ayala, Origin of the metazoan phyla: molecular clocks confirm paleontological estimates, Proc Natl Acad Sci USA 95, 20. Januar 1998, p. 606 – 611.
(27) Ernst Mayr, Das ist Evolution, 3.A, München, 2003, S. 74.
Bron
In de aardlagen die ouder zijn dan het zogenaamde Cambrium (naar men aanneemt ca. 488 - 542 miljoen jaar geleden), vindt men uitsluitend microfossielen. In het Cambrium zelf duiken dan plotseling zeer complexe organismen op. De aanname, dat eencellige en meercellige organismen (planten en dieren) gemeenschappelijke voorouders hebben, wordt door het fossielenverslag niet ondersteund, maar juist tegengesproken. Dit probleem is algemeen bekend. Omdat de „hogere” organismen „explosief” en zonder voorlopers (!) verschijnen, spreekt men in vakkringen van de „Cambrische explosie”.
De onderste aardlagen die duidelijk fossielen bevatten, noemt men het Cambrium. Met de uitdrukking cambrische explosie bedoelt men het plotseling verschijnen van vele nieuwe structuren, naar men zegt ongeveer 530 miljoen jaar geleden.(18)
Nu is het echter zo dat 87% van alle soorten (planten en dieren) die in hoger gelegen lagen voorkomen, ook al in het cambrium aanwezig zijn. Slechts de gewervelde dieren, de mosdiertjes, evenals de insecten, verschijnen pas in hogere aardlagen (het Ordovicium of Devoon). In de aardlagen die onder het Cambrium liggen, komt echter nauwelijks een onbetwist hoger fossiel voor. Dus is er geen enkele fossiele aanwijzing dat de organismen, die in de cambrische explosie verschijnen, gemeenschappelijke voorouders hebben.
Binnen de (volgens de evolutietheorie) enorm korte tijd van naar men zegt 5 tot 10 miljoen jaar zouden minstens 19 tot 35 nieuwe stammen (van totaal 40) voor de eerste maal op aarde verschenen zijn.(19), (20) Vele nieuwe substammen (tussen 3232 en 48 van totaal 56) en klassen van dieren zijn eveneens voor het eerst in deze lagen aanwezig. Alle vertegenwoordigers van deze stammen hebben belangrijke morphologische bijzonderheden. In het vroegere Ediacarium (vroeger genoemd Vendium) of in de precambrische fauna ontbreken in bijna alle gevallen de, volgens de evolutietheorie te verwachten, morphologische voorouders.(21)
Nieuwe ontdekkingen en analyses tonen, dat deze morphologische hiaten niet simpelweg op een onvolledige fossielgeschiedenis zijn terug te voeren.(22) Omdat men aanneemt dat de fossielgeschiedenis wel betrouwbaar is, vraagt men zich af hoe deze waarneming met de strikt monophyletische visie (één enkele stamboom) van de evolutie overeenstemt.(23)
Snelle of langzame „ontsteker”
Degenen die menen dat de fossielen een betrouwbaar beeld van het ontstaan van zogenaamde Metazoa geven, neigen tot de opvatting, dat deze dieren relatief snel ontstaan zijn - dat de cambrische explosie dus een zogenaamde „snelle ontsteker” gehad heeft.(24) Sommige, (25) maar niet allen,(26) die denken, dat de stambomen opgesteld vanuit de moleculaire samenstelling van DNA en eiwitten betrouwbaardere vertakkingstijden van de precambrische voorouders leveren, geloven dat de cambrische dieren zich over een zeer lange tijdsperiode ontwikkelden en dat de cambrische explosie daarom een „langzame ontsteker” had.
Over het kernprobleem van de cambrische explosie uitte zich Ernst Mayr, de in 2005 overleden hoofdvertegenwoordiger van de moderne synthetische evolutietheorie, als volgt:(27)
„Bijna alle [...] soorten duiken reeds in volledig ontwikkelde vorm op aan het einde van het precambrium en aan het begin van het cambrium, dat betekent ongeveer 565 tot 530 miljoen jaren geleden. Men heeft geen fossielen gevonden, die tussen hen staan, en ook tegenwoordig bestaan zulke tussenvormen niet. De soorten schijnen dus door onoverbrugbare leemten gescheiden te zijn.“
(18) Junker und Scherer, Evolution, ein kritisches Lehrbuch, Weyel, 2006, S. 227.
(19) Ernst Meyer et al., DNA and the origin of life: information, specification and explanation, in J.A. Campbell und S.C. Meyer’s, Darwinism, design and public education, Michigan State University Press, 2003, p. 223223223 – 285, http://www.discovery.org/scripts/viewDB ... ew&id=2177
(20) S.A. Bowring, J.P. Grotzinger, C.E. Isachsen, A.H. Knoll, S.M. Pelechaty und P. Kolosov, Calibrating rates of early Cambrian evolution, Science 261, 3. September 1993, p. 1293 – 1298.
(21) G.L.G. Miklos, Emergence of organizational complexities during metazoan evolution: perspectives from molecular biology, palaeontology and neo-Darwinism, Mem. Ass. Australas. Palaeontols 15, 1993, p. 7 – 41.
(22) M. Foote, Sampling, taxonomic description and our evolving knowledge of morphological diversity, Paleobiology 23, 1997, p. 181 – 206.
(23) Simon Conway Morris, The question of metazoan monophyly and the fossil record, Progress in Molecular and Subcellular Biology 21, 1998, p. 1 – 9.
(24) Simon Conway Morris, Cambrian “explosion” of metazoans and molecular biology: would Darwin be satisfied?, International Journal of Developmental Biology 47, 2003, p. 505 – 515.
(25) Gregory A. Wray, Jeffrey S. Levinton und Leo H. Shapiro, Molecular Evidence for Deep Precambrian Divergences Among Metazoan Phyla, Science 274, 25. Oktober 1996, p. 568 – 573.
(26) Francisco José Ayala, Andrey Rzhetsky und Francisco J. Ayala, Origin of the metazoan phyla: molecular clocks confirm paleontological estimates, Proc Natl Acad Sci USA 95, 20. Januar 1998, p. 606 – 611.
(27) Ernst Mayr, Das ist Evolution, 3.A, München, 2003, S. 74.
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
21 - Erosie van de continenten
21 - Erosie van de continenten.
De gerenommeerde geoloog Ariel A. Roth heeft onderzocht hoeveel grind, modder, stenen, enzovoorts jaar na jaar door de tegenwoordige rivieren naar de oceanen wordt gespoeld. Hij berekende, dat in 10 miljoen jaar alle continenten tot op zeeniveau zouden zijn afgesleten, indien zij niet gelijkertijd door tektonische processen werden opgeheven. Zelfs indien in het verleden wezenlijk minder materiaal zou zijn weggespoeld, dan is duidelijk dat in de bovenste gesteentelagen nooit fossielen aanwezig zouden kunnen zijn, die duidelijk meer dan 10 miljoen jaar oud zijn. Zij zouden allang weggeërodeerd moeten zijn.
De continenten van de aarde verheffen zich tegenwoordig gemiddeld 623 meter boven de zeespiegel. Zij worden vooral door de regen (erosie) voortdurend afgeschuurd en door beken en rivieren naar de oceanen gespoeld. Volgens de tegenwoordige hoeveelheid van dit getransporteerde materiaal zou het ongeveer 10 miljoen jaar duren om alle continenten op zeeniveau af te slijten. In „slechts” 185 miljoen jaar zou het weggespoelde materiaal qua volume de gehele tegenwoordige oceanen opvullen.(28)
Consequenties voor de geologische tijdstabel:
Daar onze continenten zo sterk veranderen, is het niet voor te stellen, dat fossielen die wij aan het aardoppervlak vinden, werkelijk 300 - 500 miljoen jaar oud kunnen zijn. En al helemaal niet in de overvloed (!) waarmee ze tegenwoordig gevonden worden. De conventionele geologische tijdstabel, zoals zij op de meeste scholen onderwezen wordt, moet uiterst kritisch geëvalueerd worden.
Vloedcatastrofes van mondiale omvang
Als verzwarende factor komt hierbij, dat in de bovenvermelde berekening er geen rekening mee gehouden werd, dat in het verleden één of meer vloedcatastrofes van mondiale omvang hebben plaatsgevonden. Afgaande op de talrijke geologische vondsten moet men hiervan echter uitgaan. Door een mondiale vloed zou een veelvoud extra materiaal in de zeeën gespoeld zijn, dan door de huidige processen plaatsvindt.
(28) Ariel A. Roth, Some Questions About Geochronology, Origins Vol. 13, Nr. 2, 1986, p. 65.
Bron
De gerenommeerde geoloog Ariel A. Roth heeft onderzocht hoeveel grind, modder, stenen, enzovoorts jaar na jaar door de tegenwoordige rivieren naar de oceanen wordt gespoeld. Hij berekende, dat in 10 miljoen jaar alle continenten tot op zeeniveau zouden zijn afgesleten, indien zij niet gelijkertijd door tektonische processen werden opgeheven. Zelfs indien in het verleden wezenlijk minder materiaal zou zijn weggespoeld, dan is duidelijk dat in de bovenste gesteentelagen nooit fossielen aanwezig zouden kunnen zijn, die duidelijk meer dan 10 miljoen jaar oud zijn. Zij zouden allang weggeërodeerd moeten zijn.
De continenten van de aarde verheffen zich tegenwoordig gemiddeld 623 meter boven de zeespiegel. Zij worden vooral door de regen (erosie) voortdurend afgeschuurd en door beken en rivieren naar de oceanen gespoeld. Volgens de tegenwoordige hoeveelheid van dit getransporteerde materiaal zou het ongeveer 10 miljoen jaar duren om alle continenten op zeeniveau af te slijten. In „slechts” 185 miljoen jaar zou het weggespoelde materiaal qua volume de gehele tegenwoordige oceanen opvullen.(28)
Consequenties voor de geologische tijdstabel:
Daar onze continenten zo sterk veranderen, is het niet voor te stellen, dat fossielen die wij aan het aardoppervlak vinden, werkelijk 300 - 500 miljoen jaar oud kunnen zijn. En al helemaal niet in de overvloed (!) waarmee ze tegenwoordig gevonden worden. De conventionele geologische tijdstabel, zoals zij op de meeste scholen onderwezen wordt, moet uiterst kritisch geëvalueerd worden.
Vloedcatastrofes van mondiale omvang
Als verzwarende factor komt hierbij, dat in de bovenvermelde berekening er geen rekening mee gehouden werd, dat in het verleden één of meer vloedcatastrofes van mondiale omvang hebben plaatsgevonden. Afgaande op de talrijke geologische vondsten moet men hiervan echter uitgaan. Door een mondiale vloed zou een veelvoud extra materiaal in de zeeën gespoeld zijn, dan door de huidige processen plaatsvindt.
(28) Ariel A. Roth, Some Questions About Geochronology, Origins Vol. 13, Nr. 2, 1986, p. 65.
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
22 - Rivierdelta’s, zeekusten en riffen
22 - Rivierdelta’s, zeekusten en riffen.
Op grond van de hoeveelheid materiaal, dat door de beken en rivieren in meren en zeeën wordt gespoeld, kan men schatten, hoe lang deze processen reeds geduurd hebben. Opmerkelijk is, dat zich op de gehele aarde geen enkele rivierdelta aanwezig is, die met zekerheid duidelijk ouder dan 10.000 jaar oud kan zijn. Ook wanneer men de huidige veranderingen van meren en zeekusten bestudeert, wordt het duidelijk dat het aardoppervlak zoals we het nu zien, nooit miljoenen of miljarden jaren oud kan zijn.
- De Amazone vervoert jaarlijks ruim 500 miljoen ton materiaal naar de Atlantische oceaan. Daardoor is de bodem in het gebied van de monding van de Amazone ten opzichte van de eromheen liggende bodem met ongeveer 50 meter verhoogd. Uitgaande van de huidige omstandigheden zou het ongeveer 14.000 jaar geduurd hebben om dit volume te laten bezinken. Wanneer men er echter rekening mee houdt dat de Amazone bij het ontstaan van het Andesgebergte waarschijnlijk aanzienlijk meer materiaal naar de zee heeft afgevoerd dan heden het geval is, moet dit aantal jaren drastisch worden teruggebracht. In ruim 3000 jaar kan zelfs de huidige bodem in het mondingsgebied van de Amazone tot aan het wateroppervlak opgevuld zijn.
- De Mississippi transporteert jaarlijks ca. 300 miljoen ton materiaal naar de Golf van Mexico. Op basis van dit volume zou de Golf reeds na acht miljoen jaar volledig zijn opgevuld. In werkelijkheid vindt men echter een verhoudingsgewijs kleine rivierdelta van ongeveer 50 kilometer lengte aan het einde van de rivier. Enige voorstanders van een miljarden jaar oude aarde beweren, dat het aangespoelde materiaal voortdurend in de zee wegzinkt. Maar in de boorkernen die men van de zeebodem gemaakt heeft is daarvan niets te zien. Zulke proefboringen werden over de gehele Golf verdeeld uitgevoerd, (vanzelfsprekend niet om de ouderdom van de aarde te berekenen, maar om naar aardolie te zoeken...).
- Van de rotsen van de Niagara watervallen slijt per jaar door het vele water 1,5 meter weg. De waterval verschuift zich daarom langzaam van het Erie meer af. Uit de afstand tot het Ontario meer (11,5 km) kan men afleiden dat de Niagara watervallen maximaal 10.000 jaar oud zijn.(29)
- Aan de kust van de Atlantische oceaan van Engeland wordt door de zeegolven voortdurend materiaal afgesleten. Daarom verschuift de kustlijn zich in 6 jaar gemiddeld één meter land
Dit betekent, dat Engeland reeds na enkele miljoenen jaren volledig verdwenen zou moeten zijn. Interessant is, dat men op de gehele eilandengroep ontelbare fossielen vindt, die volgens conventionele schatting enkele honderden miljoenen jaren oud zouden zijn.(30) Deze tijdtabellen moeten zeker kritisch heroverwogen worden.
- In North Carolina (USA) consumeert de zee op bepaalde plaatsen tot 4,2 meter land per jaar. Anderzijds was de antieke stad Efeze in het tegenwoordige Turkije, minder dan 2000 jaar geleden nog een havenstad, terwijl zij tegenwoordig enkele kilometers landinwaarts ligt. Dit toont de dynamiek van de geologische gebeurtenissen.(31)
- Op basis van de tegenwoordig aangevoerde hoeveelheid grind en zand, zou het Vierwaldstättermeer in Zwitserland na hoogstens 4000 jaar volledig opgevuld zijn. Ook het Bodenmeer zou nauwelijks ouder dan 10.000 jaar kunnen zijn.
- Ook bij de groei van kalkriffen, ontbreken de kenmerken van een miljoenen jarendurende geschiedenis van de aarde volledig. Analoog aan de Bahama bank kan de groei van kalksteenrif verklaard worden. Daar ontstaan elke dag dunne plaatjes door het organisch fixeren van aangespoelde kalkdeeltjes op microbenmatten. (32) Er komen ca. 50 dunne plaatjes op 17 mm carbonaat; dit leidt bij een globale berekening voor groeitijd van de hoogste riffen (ca. 60 m) in Thüringen, tot slechts ongeveer 500 jaar.(33)
- Tot voor kort werden de tot 200 m. hoge carbonaten van het Laat Jura (ook Boven Jura of Malm genoemd) voornamelijk als „sponsrif” aangeduid. Tegenwoordig kent men geen vergelijkbare rifstructuren uit de zeeën. Twijfel over deze „verdachte” eenmaligheid, alsook nieuwe studies van de laatste twintig jaar, leidden ertoe dat bij het onderzoek naar massenkalk nieuwe wegen werden ingeslagen. Men kan aannemen, dat bij de modelvoorstelling van de massenkalkvorming in toenemende mate sedimentvormingsprocessen gebruikt zullen worden. Met betrekking tot de tijdvraag is vooral de samenhang belangrijk, dat sedimenten van carbonaatzanden (vooral in energierijk, sterk bewegend oppervlaktewater), aanzienlijk sneller ontstaan (en laagsgewijs opgebouwd worden) dan gegroeide rifstructuren.(34)
(29) Larry Pierce, Niagara Falls and the Bible, Creation 22(4), 2000, p. 8 – 13, http://www.creationontheweb.com/content ... 6/inwaarts.
(30) A. Phillips und Tall Order, Cape Hatteras Lighthouse makes tracks, National Geographic 197(5), 2000, p. 98 – 105.
(31) Tas Walker, Vanishing Coastlines, Creation Ministries Magazine, Vol. 29, No. 2. März bis Mai 2007, p. 19 – 21.
(32) C.D. Gebelein, Distribution, Morphology and Accretion Rate of recent subtidal Algal Stromatolites, Bermuda, Journal of Sedimentation and Petrol, 39, p. 49 – 69.
(33) K. Kerkmann, Riffe und Algenbänke im Zechstein von Thüringen, Freiberger Forschungshefte, 1969, C252.
(34) M. Stephan, Neue Interpretation der Massenkalke des süddeutschen Oberjura, Studium Integrale, Oktober 2001, S. 91 – 94, http://www.wort-und-wissen.de/index2.ph ... d08-4.html
Bron
Op grond van de hoeveelheid materiaal, dat door de beken en rivieren in meren en zeeën wordt gespoeld, kan men schatten, hoe lang deze processen reeds geduurd hebben. Opmerkelijk is, dat zich op de gehele aarde geen enkele rivierdelta aanwezig is, die met zekerheid duidelijk ouder dan 10.000 jaar oud kan zijn. Ook wanneer men de huidige veranderingen van meren en zeekusten bestudeert, wordt het duidelijk dat het aardoppervlak zoals we het nu zien, nooit miljoenen of miljarden jaren oud kan zijn.
- De Amazone vervoert jaarlijks ruim 500 miljoen ton materiaal naar de Atlantische oceaan. Daardoor is de bodem in het gebied van de monding van de Amazone ten opzichte van de eromheen liggende bodem met ongeveer 50 meter verhoogd. Uitgaande van de huidige omstandigheden zou het ongeveer 14.000 jaar geduurd hebben om dit volume te laten bezinken. Wanneer men er echter rekening mee houdt dat de Amazone bij het ontstaan van het Andesgebergte waarschijnlijk aanzienlijk meer materiaal naar de zee heeft afgevoerd dan heden het geval is, moet dit aantal jaren drastisch worden teruggebracht. In ruim 3000 jaar kan zelfs de huidige bodem in het mondingsgebied van de Amazone tot aan het wateroppervlak opgevuld zijn.
- De Mississippi transporteert jaarlijks ca. 300 miljoen ton materiaal naar de Golf van Mexico. Op basis van dit volume zou de Golf reeds na acht miljoen jaar volledig zijn opgevuld. In werkelijkheid vindt men echter een verhoudingsgewijs kleine rivierdelta van ongeveer 50 kilometer lengte aan het einde van de rivier. Enige voorstanders van een miljarden jaar oude aarde beweren, dat het aangespoelde materiaal voortdurend in de zee wegzinkt. Maar in de boorkernen die men van de zeebodem gemaakt heeft is daarvan niets te zien. Zulke proefboringen werden over de gehele Golf verdeeld uitgevoerd, (vanzelfsprekend niet om de ouderdom van de aarde te berekenen, maar om naar aardolie te zoeken...).
- Van de rotsen van de Niagara watervallen slijt per jaar door het vele water 1,5 meter weg. De waterval verschuift zich daarom langzaam van het Erie meer af. Uit de afstand tot het Ontario meer (11,5 km) kan men afleiden dat de Niagara watervallen maximaal 10.000 jaar oud zijn.(29)
- Aan de kust van de Atlantische oceaan van Engeland wordt door de zeegolven voortdurend materiaal afgesleten. Daarom verschuift de kustlijn zich in 6 jaar gemiddeld één meter land
Dit betekent, dat Engeland reeds na enkele miljoenen jaren volledig verdwenen zou moeten zijn. Interessant is, dat men op de gehele eilandengroep ontelbare fossielen vindt, die volgens conventionele schatting enkele honderden miljoenen jaren oud zouden zijn.(30) Deze tijdtabellen moeten zeker kritisch heroverwogen worden.
- In North Carolina (USA) consumeert de zee op bepaalde plaatsen tot 4,2 meter land per jaar. Anderzijds was de antieke stad Efeze in het tegenwoordige Turkije, minder dan 2000 jaar geleden nog een havenstad, terwijl zij tegenwoordig enkele kilometers landinwaarts ligt. Dit toont de dynamiek van de geologische gebeurtenissen.(31)
- Op basis van de tegenwoordig aangevoerde hoeveelheid grind en zand, zou het Vierwaldstättermeer in Zwitserland na hoogstens 4000 jaar volledig opgevuld zijn. Ook het Bodenmeer zou nauwelijks ouder dan 10.000 jaar kunnen zijn.
- Ook bij de groei van kalkriffen, ontbreken de kenmerken van een miljoenen jarendurende geschiedenis van de aarde volledig. Analoog aan de Bahama bank kan de groei van kalksteenrif verklaard worden. Daar ontstaan elke dag dunne plaatjes door het organisch fixeren van aangespoelde kalkdeeltjes op microbenmatten. (32) Er komen ca. 50 dunne plaatjes op 17 mm carbonaat; dit leidt bij een globale berekening voor groeitijd van de hoogste riffen (ca. 60 m) in Thüringen, tot slechts ongeveer 500 jaar.(33)
- Tot voor kort werden de tot 200 m. hoge carbonaten van het Laat Jura (ook Boven Jura of Malm genoemd) voornamelijk als „sponsrif” aangeduid. Tegenwoordig kent men geen vergelijkbare rifstructuren uit de zeeën. Twijfel over deze „verdachte” eenmaligheid, alsook nieuwe studies van de laatste twintig jaar, leidden ertoe dat bij het onderzoek naar massenkalk nieuwe wegen werden ingeslagen. Men kan aannemen, dat bij de modelvoorstelling van de massenkalkvorming in toenemende mate sedimentvormingsprocessen gebruikt zullen worden. Met betrekking tot de tijdvraag is vooral de samenhang belangrijk, dat sedimenten van carbonaatzanden (vooral in energierijk, sterk bewegend oppervlaktewater), aanzienlijk sneller ontstaan (en laagsgewijs opgebouwd worden) dan gegroeide rifstructuren.(34)
(29) Larry Pierce, Niagara Falls and the Bible, Creation 22(4), 2000, p. 8 – 13, http://www.creationontheweb.com/content ... 6/inwaarts.
(30) A. Phillips und Tall Order, Cape Hatteras Lighthouse makes tracks, National Geographic 197(5), 2000, p. 98 – 105.
(31) Tas Walker, Vanishing Coastlines, Creation Ministries Magazine, Vol. 29, No. 2. März bis Mai 2007, p. 19 – 21.
(32) C.D. Gebelein, Distribution, Morphology and Accretion Rate of recent subtidal Algal Stromatolites, Bermuda, Journal of Sedimentation and Petrol, 39, p. 49 – 69.
(33) K. Kerkmann, Riffe und Algenbänke im Zechstein von Thüringen, Freiberger Forschungshefte, 1969, C252.
(34) M. Stephan, Neue Interpretation der Massenkalke des süddeutschen Oberjura, Studium Integrale, Oktober 2001, S. 91 – 94, http://www.wort-und-wissen.de/index2.ph ... d08-4.html
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
23 - Uitbarsting van Mount St. Helens
23 - Uitbarsting van Mount St. Helens.
Bij de gigantische uitbarsting van de vulkaan Mount St. Helens in het jaar 1980 zijn binnen uren en dagen geologische formaties ontstaan, die geheel overeenkomen met andere van wie men tot nu toe aannam dat zij in een duizenden tot miljoenen jaren durend proces zouden zijn gevormd. De waarnemingen bij Mount St. Helens tonen hoe de geologische formaties van onze aarde niet in een langzaam proces, maar door een reeks catastrofale gebeurtenissen gevormd konden worden.
Voor de uitbarsting in het jaar 1980 was Mount St. Helens aan de westkust van de Verenigde Staten ca. 400 meter hoger dan hij nu is. Door de hitte van de uitbarsting smolt de sneeuw in het bovenste gedeelte van de bijna 3000 meter hoge berg en vermengde zich met de uitstoot en steenbrokken. De zo ontstane steen- en modderstromen die met een snelheid van wel 150 km/u het dal instroomden, schuurden binnen korte tijd tot 200 m. diepe canyons in de massieve rots uit.
Bij andere canyons in Amerika gaan de meeste geologen ervan uit dat zij door de kracht van rivieren over zeer lange tijdspannen langzaam uitgeschuurd werden (langzame erosie). De uitbarsting van Mount St. Helens bewijst echter, dat zulke geologische formaties ook in zeer korte tijd kunnen ontstaan.
Door de druk van de explosie werden ca. een miljoen boomstammen in het nabijgelegen Spirit Lake geslingerd. Er ontstonden nieuwe Canyons, nieuwe rivieren en meren en Spirit Lake werd in totaal 75 meter hoger.35
Na de uitbarsting werd het meer door een geweldige mat van douglassparren, edelsparren, hemlocksparren, zilversparren, redceders en alaskaceders bedekt. Onderzoek heeft aangetoond dat in zulke omstandigheden de stammen de neiging hebben in staande positie, met de wortels naar beneden, te gaan drijven. Na verloop van tijd zinken de bomen en zakken in de bodem van het meer. Een deel van de bomen werd op die manier loodrecht staand in de bodem van het meer ingebed.
Zouden wij deze boomstammen in fossiele vorm binnen gesteentelagen vinden, dan zouden zij ons als natuurlijk gegroeide bossen voorkomen. Schijnbaar zou een bos van edelsparren door een bos van hemlocksparren en tenslotte door een bos van douglassparren zijn vervangen. Als voorbeeld uit vroegere tijden kunnen de begraven bossen in het Ruhrkohlebecken aangevoerd worden. Toentertijd werden tot 12 m. hoge peridermbomen van het Carboon compleet loodrecht ingebed door grote hoeveelheden klei.36
Vorming van turf en steenkool
De golfbeweging in Spirit Lake veroorzaakte wrijving tussen de boomstammen. Dat heeft ertoe geleid dat met water volgezogen stukken schors zich van de stammen losmaakten en langzamerhand de bodem van het meer bedekten. Binnen enkele jaren, ontstond zo een geweldige turflaag van verscheidene centimeters, die voor 25% uit stukken boomschors bestaat. Onderzoeken hebben aangetoond, dat deze turf een nauwe structurele verwantschap met steenkool heeft. Mogelijk zijn wij in Spirit Lake getuige van het eerste stadium van steenkoolvorming.
(34) M. Stephan, Neue Interpretation der Massenkalke des süddeutschen Oberjura, Studium Integrale, Oktober 2001, S. 91 – 94, http://www.wort-und-wissen.de/index2.ph ... d08-4.html
(35) Wort und Wissen, Diaserie Ausbruch des Mt. St. Helens, te vinden onder http://www.wort-und-wissen.de/index2.ph ... serie.html
(36) H. Klusemann und R. Teichmüller, Begrabene Wälder im Ruhrkohlenbecken, Natur und Volk 84, 1954, S. 373 – 382
Bron
Bij de gigantische uitbarsting van de vulkaan Mount St. Helens in het jaar 1980 zijn binnen uren en dagen geologische formaties ontstaan, die geheel overeenkomen met andere van wie men tot nu toe aannam dat zij in een duizenden tot miljoenen jaren durend proces zouden zijn gevormd. De waarnemingen bij Mount St. Helens tonen hoe de geologische formaties van onze aarde niet in een langzaam proces, maar door een reeks catastrofale gebeurtenissen gevormd konden worden.
Voor de uitbarsting in het jaar 1980 was Mount St. Helens aan de westkust van de Verenigde Staten ca. 400 meter hoger dan hij nu is. Door de hitte van de uitbarsting smolt de sneeuw in het bovenste gedeelte van de bijna 3000 meter hoge berg en vermengde zich met de uitstoot en steenbrokken. De zo ontstane steen- en modderstromen die met een snelheid van wel 150 km/u het dal instroomden, schuurden binnen korte tijd tot 200 m. diepe canyons in de massieve rots uit.
Bij andere canyons in Amerika gaan de meeste geologen ervan uit dat zij door de kracht van rivieren over zeer lange tijdspannen langzaam uitgeschuurd werden (langzame erosie). De uitbarsting van Mount St. Helens bewijst echter, dat zulke geologische formaties ook in zeer korte tijd kunnen ontstaan.
Door de druk van de explosie werden ca. een miljoen boomstammen in het nabijgelegen Spirit Lake geslingerd. Er ontstonden nieuwe Canyons, nieuwe rivieren en meren en Spirit Lake werd in totaal 75 meter hoger.35
Na de uitbarsting werd het meer door een geweldige mat van douglassparren, edelsparren, hemlocksparren, zilversparren, redceders en alaskaceders bedekt. Onderzoek heeft aangetoond dat in zulke omstandigheden de stammen de neiging hebben in staande positie, met de wortels naar beneden, te gaan drijven. Na verloop van tijd zinken de bomen en zakken in de bodem van het meer. Een deel van de bomen werd op die manier loodrecht staand in de bodem van het meer ingebed.
Zouden wij deze boomstammen in fossiele vorm binnen gesteentelagen vinden, dan zouden zij ons als natuurlijk gegroeide bossen voorkomen. Schijnbaar zou een bos van edelsparren door een bos van hemlocksparren en tenslotte door een bos van douglassparren zijn vervangen. Als voorbeeld uit vroegere tijden kunnen de begraven bossen in het Ruhrkohlebecken aangevoerd worden. Toentertijd werden tot 12 m. hoge peridermbomen van het Carboon compleet loodrecht ingebed door grote hoeveelheden klei.36
Vorming van turf en steenkool
De golfbeweging in Spirit Lake veroorzaakte wrijving tussen de boomstammen. Dat heeft ertoe geleid dat met water volgezogen stukken schors zich van de stammen losmaakten en langzamerhand de bodem van het meer bedekten. Binnen enkele jaren, ontstond zo een geweldige turflaag van verscheidene centimeters, die voor 25% uit stukken boomschors bestaat. Onderzoeken hebben aangetoond, dat deze turf een nauwe structurele verwantschap met steenkool heeft. Mogelijk zijn wij in Spirit Lake getuige van het eerste stadium van steenkoolvorming.
(34) M. Stephan, Neue Interpretation der Massenkalke des süddeutschen Oberjura, Studium Integrale, Oktober 2001, S. 91 – 94, http://www.wort-und-wissen.de/index2.ph ... d08-4.html
(35) Wort und Wissen, Diaserie Ausbruch des Mt. St. Helens, te vinden onder http://www.wort-und-wissen.de/index2.ph ... serie.html
(36) H. Klusemann und R. Teichmüller, Begrabene Wälder im Ruhrkohlenbecken, Natur und Volk 84, 1954, S. 373 – 382
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
24 - Moderne sedimentologie
24 - Moderne sedimentologie.
De moderne sedimentologie bevestigt, dat de kenmerken van sedimentlagen, die zichtbaar en voor onderzoek toegankelijk zijn, wijzen op kortdurende en intensieve afzettingen. Op basis van de waargenomen structuren van de sedimenten (cross-bedding/gesorteerde lagen) kunnen tijdsperioden van honderden miljoenen jaren moeilijk bevestigd worden. Ook bij de interpretatie van de dunste lagen vind een verandering van denkwijze plaats. In veel gevallen spreekt men tegenwoordig van dag- in plaats van jaarlagen.
Op 24 mei 2002 debatteerde men aan de Solomon Int. University in Kiew (Oekraïne) al voor de tweede keer over de vraag: „Zijn macro-evolutie en geleidelijke evolutie feiten?” Tien verschillende sprekers gaven over dit onderwerp hun mening. Speciaal viel daarbij op de geoloog A.V. Lalomov, directeur van het geologisch onderzoekslaboratorium ARCTUR in Moskou, die zonder omwegen een „KorteTijdGeologie” heeft verdedigd.
Naar zijn mening bevestigt de moderne sedimentologie dat de echte kenmerken van de sedimentlagen, die zichtbaar en voor onderzoek toegankelijk zijn (in tegenstelling tot de hiaten tussen de lagen, welke niets waarneembaars of onderzoekbaars kunnen bieden), wijzen op kortdurende en intensieve afzettingen.37
Interessant is dat in de afgelopen jaren vooral Russische wetenschappers (primair op zoek naar grondstoffen) in toenemende mate aan het model van een miljarden oude aarde beginnen te twijfelen. Des te opvallend omdat de toenmalige Sovjet-Unie een bolwerk was van atheïstisch en evolutionistisch denken.
Cross-bedding (schuin afgezette sedimentlagen)
De structuren van neergeslagen sedimenten geven inzicht over de snelheid, waarmee zij neergeslagen zijn. Cross-bedding ontstaat onder snel stromend water, ongeacht de grootte van de oppervlakken. Hoe meer water in dit proces betrokken is, des te dikker worden de daarbij ontstane lagen. Zulke schuine afzettingen ziet men met een dikte van enkele centimeters tot wel 20 meter. Een groot deel van de wereldwijde sedimentlagen is schuin afgezet.
Gesorteerde lagen
Gesorteerde lagen bevatten in het onderste gedeelte grof materiaal, dat dan naar boven steeds fijner wordt. Gesorteerde lagen moeten binnen uren, dagen en weken zijn ontstaan. Zij ontstaan gedurende het wegebben van een overstroming, waarbij de watersnelheid geleidelijk vermindert. Grof materiaal wordt bij een hoge watersnelheid getransporteerd en neergeslagen, fijn materiaal bij een lagere snelheid. Een groot deel van de wereldwijde sedimenten zijn gesorteerde lagen.
Afzettingen van zeer dunne lagen
Het nauwelijks millimetersdikke „papierleisteen” van het Onder-Perm van de Saarpfalz kan volgens nieuw inzicht aangeduid worden als licht silt en donkere klei met organische substantie, dat dagelijks werd gevormd. Stofdeeltjes werden dagelijks weggespoeld en sedimenteerden tot gesorteerd silt.38
Ontbrekende pauze’s in de sedimenten
Voor de Schmiedefeld formatie (Ordovicium van Thüringen) wordt bijvoorbeeld een ontstaanstijd van 20 miljoen jaar aangegeven.39 Er zijn echter bij deze formatie geen langere pauzes in de afzettingen te herkennen, maar alles wijst een continue, zelfs relatief snelle sedimentatie.
Snelle sedimentatie (hoge bezinkingssnelheid), een geringe totale dikte leiden tot een nauwelijks oplosbare tegenstijdigheid voor het idee van een lange vormingstijd. Het totaalbeeld wijst op een ontstaansduur van enkele honderden jaren in plaats van miljoenen jaren.40
(37) Alexander Lalomov et al., Soviet scientists and academics debate Creation-evolution issue, Technical Journal 17/1, 2003, p. 67 – 69.
(38) Andreas Schäfer, Klastische Sedimente, München, 2005, S. 171f.
(39) M. Menning & Deutsche Stratigraphische Kommission, Stratigraphische Tabelle von Deutschland 2002, Potsdam, 2002.
(40) J. Ellenberg, Die Bildung oolithischer Eisenerze im thüringischen Ordovizium, Geowiss. Mitt. v. Thüringen, Beiheft 9, 2000, S. 57 – 82.
Bron
De moderne sedimentologie bevestigt, dat de kenmerken van sedimentlagen, die zichtbaar en voor onderzoek toegankelijk zijn, wijzen op kortdurende en intensieve afzettingen. Op basis van de waargenomen structuren van de sedimenten (cross-bedding/gesorteerde lagen) kunnen tijdsperioden van honderden miljoenen jaren moeilijk bevestigd worden. Ook bij de interpretatie van de dunste lagen vind een verandering van denkwijze plaats. In veel gevallen spreekt men tegenwoordig van dag- in plaats van jaarlagen.
Op 24 mei 2002 debatteerde men aan de Solomon Int. University in Kiew (Oekraïne) al voor de tweede keer over de vraag: „Zijn macro-evolutie en geleidelijke evolutie feiten?” Tien verschillende sprekers gaven over dit onderwerp hun mening. Speciaal viel daarbij op de geoloog A.V. Lalomov, directeur van het geologisch onderzoekslaboratorium ARCTUR in Moskou, die zonder omwegen een „KorteTijdGeologie” heeft verdedigd.
Naar zijn mening bevestigt de moderne sedimentologie dat de echte kenmerken van de sedimentlagen, die zichtbaar en voor onderzoek toegankelijk zijn (in tegenstelling tot de hiaten tussen de lagen, welke niets waarneembaars of onderzoekbaars kunnen bieden), wijzen op kortdurende en intensieve afzettingen.37
Interessant is dat in de afgelopen jaren vooral Russische wetenschappers (primair op zoek naar grondstoffen) in toenemende mate aan het model van een miljarden oude aarde beginnen te twijfelen. Des te opvallend omdat de toenmalige Sovjet-Unie een bolwerk was van atheïstisch en evolutionistisch denken.
Cross-bedding (schuin afgezette sedimentlagen)
De structuren van neergeslagen sedimenten geven inzicht over de snelheid, waarmee zij neergeslagen zijn. Cross-bedding ontstaat onder snel stromend water, ongeacht de grootte van de oppervlakken. Hoe meer water in dit proces betrokken is, des te dikker worden de daarbij ontstane lagen. Zulke schuine afzettingen ziet men met een dikte van enkele centimeters tot wel 20 meter. Een groot deel van de wereldwijde sedimentlagen is schuin afgezet.
Gesorteerde lagen
Gesorteerde lagen bevatten in het onderste gedeelte grof materiaal, dat dan naar boven steeds fijner wordt. Gesorteerde lagen moeten binnen uren, dagen en weken zijn ontstaan. Zij ontstaan gedurende het wegebben van een overstroming, waarbij de watersnelheid geleidelijk vermindert. Grof materiaal wordt bij een hoge watersnelheid getransporteerd en neergeslagen, fijn materiaal bij een lagere snelheid. Een groot deel van de wereldwijde sedimenten zijn gesorteerde lagen.
Afzettingen van zeer dunne lagen
Het nauwelijks millimetersdikke „papierleisteen” van het Onder-Perm van de Saarpfalz kan volgens nieuw inzicht aangeduid worden als licht silt en donkere klei met organische substantie, dat dagelijks werd gevormd. Stofdeeltjes werden dagelijks weggespoeld en sedimenteerden tot gesorteerd silt.38
Ontbrekende pauze’s in de sedimenten
Voor de Schmiedefeld formatie (Ordovicium van Thüringen) wordt bijvoorbeeld een ontstaanstijd van 20 miljoen jaar aangegeven.39 Er zijn echter bij deze formatie geen langere pauzes in de afzettingen te herkennen, maar alles wijst een continue, zelfs relatief snelle sedimentatie.
Snelle sedimentatie (hoge bezinkingssnelheid), een geringe totale dikte leiden tot een nauwelijks oplosbare tegenstijdigheid voor het idee van een lange vormingstijd. Het totaalbeeld wijst op een ontstaansduur van enkele honderden jaren in plaats van miljoenen jaren.40
(37) Alexander Lalomov et al., Soviet scientists and academics debate Creation-evolution issue, Technical Journal 17/1, 2003, p. 67 – 69.
(38) Andreas Schäfer, Klastische Sedimente, München, 2005, S. 171f.
(39) M. Menning & Deutsche Stratigraphische Kommission, Stratigraphische Tabelle von Deutschland 2002, Potsdam, 2002.
(40) J. Ellenberg, Die Bildung oolithischer Eisenerze im thüringischen Ordovizium, Geowiss. Mitt. v. Thüringen, Beiheft 9, 2000, S. 57 – 82.
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
25 - Onaangetaste laaggrenzen
25 - Onaangetaste laaggrenzen.
De laaggrenzen (de overgang van de ene sedimentlaag naar de volgende) van geologische formaties waaraan vaak een ouderdomsverschil van duizenden en meer jaren wordt toegeschreven, vertonen in de regel geen of slechts geringe oppervlakte-erosie, bioturbatie (verstoring door plantengroei of dierlijke activiteit) of humusvorming. Het is niet voor te stellen dat het oppervlak van een aardlaag gedurende duizenden jaren onaangetast zou zijn gebleven door weersinvloeden, voor zij door een volgende laag werd overdekt. Daarom moet het grootste deel van de wereldwijde sedimentlagen in dagen, jaren of hoogstens decennia ontstaan zijn.
De meeste sedimentlagen zijn schuingelaagd, gesorteerd al dan niet fossielen bevattend.
Aan het het ontstaan van deze sedimentlagen kunnen nooit miljoenen jaren toegekend worden. Nu komt de vraag op hoe groot de tijdsruimten tussen het ontstaan van de ene en de daaropvolgende laag zouden kunnen zijn.
De volgende kenmerken die alle op een snelle afzetting wijzen, vinden we bij de meeste geologische grenslagen:
a) Weinig geërodeerde oppervlakken:(41) Wanneer een oppervlak over langere tijdsperioden aan verwering is blootgesteld, zal zij eroderen. Water en wind vormen door inwerking ongelijkmatige en ingesneden oppervlakken. Hoe langer de inwerking van het weer, des te duidelijker worden de oneffenheden en kloven. Reeds na enkele tientallen jaren vindt men in de regel markante veranderingen aan de oppervlaktes. Hoe kunnen de laaggrenzen in geologische formaties, die zogenaamd een leeftijdsverschil van vele 10.000en jaren aangeven, grotendeels onaangetast zijn gebleven?
b) Weinig of geen bioturbatie:(42) De bodem van de zeeën of meren worden bewoond door planten en dieren, die daar hun sporen achterlaten. Wortelvorming van planten, graafsporen van boormossels en andere gravende dieren, wormgaten enzovoorts. Wanneer zo’n oppervlak door sedimenten bedekt wordt, kunnen deze sporen gefixeerd worden. Ontbreken
c) Grondvorming: Gecompliceerde chemische processen leiden in de loop van honderden jaren tot grondvorming. De sporen van zulke bodemvorming zijn aan het directe aardoppervlak goed vast te stellen, terwijl de diepere geologische lagen nauwelijks de karakteristieke kentekenen van gevormde grond vertonen. Omdat er zich in elke vruchtbare grond ijzeroxide bevindt, zou op zijn minst een zwarte of bruine verkleuring zichtbaar moeten zijn. De meeste dieper gelegen lagen moeten echter zo snel zijn neergeslagen, dat er te weinig tijd voor humusvorming bestond.
d) Voetsporen van dieren: Voetsporen in geologische laaggrenzen vindt men hoofdzakelijk in neerslagen van vulkaanas. Vulkaanas hardt zeer snel uit. Wanneer zij vochtig wordt en door de zon weer gedroogd wordt, verhardt zich het oppervlak en daarmee de voetsporen. Ook in leem, zand en andere weke oppervlakken blijven voetsporen behouden, indien zij snel met nieuw materiaal overdekt worden. Zelfs wanneer slechts zeer weinig grenslagen voetsporen bevatten, dan mag men ervan uitgaan, dat tenminste de lagen die voetsporen bevatten, zeer snel ontstaan zijn.
(41) Joachim Scheven, Karbonstudien, Hänssler Verlag, 1986, S. 71.
(42) Eugen Seibold und Wolfgang H. Berger, The sea floor, Springer Berlin, 1996.deze sporen, of zijn zij maar spaarzaam voorhanden, dan kan men ervan uitgaan, dat deze opeenvolgende lagen snel zijn afgezet.
Bron
De laaggrenzen (de overgang van de ene sedimentlaag naar de volgende) van geologische formaties waaraan vaak een ouderdomsverschil van duizenden en meer jaren wordt toegeschreven, vertonen in de regel geen of slechts geringe oppervlakte-erosie, bioturbatie (verstoring door plantengroei of dierlijke activiteit) of humusvorming. Het is niet voor te stellen dat het oppervlak van een aardlaag gedurende duizenden jaren onaangetast zou zijn gebleven door weersinvloeden, voor zij door een volgende laag werd overdekt. Daarom moet het grootste deel van de wereldwijde sedimentlagen in dagen, jaren of hoogstens decennia ontstaan zijn.
De meeste sedimentlagen zijn schuingelaagd, gesorteerd al dan niet fossielen bevattend.
Aan het het ontstaan van deze sedimentlagen kunnen nooit miljoenen jaren toegekend worden. Nu komt de vraag op hoe groot de tijdsruimten tussen het ontstaan van de ene en de daaropvolgende laag zouden kunnen zijn.
De volgende kenmerken die alle op een snelle afzetting wijzen, vinden we bij de meeste geologische grenslagen:
a) Weinig geërodeerde oppervlakken:(41) Wanneer een oppervlak over langere tijdsperioden aan verwering is blootgesteld, zal zij eroderen. Water en wind vormen door inwerking ongelijkmatige en ingesneden oppervlakken. Hoe langer de inwerking van het weer, des te duidelijker worden de oneffenheden en kloven. Reeds na enkele tientallen jaren vindt men in de regel markante veranderingen aan de oppervlaktes. Hoe kunnen de laaggrenzen in geologische formaties, die zogenaamd een leeftijdsverschil van vele 10.000en jaren aangeven, grotendeels onaangetast zijn gebleven?
b) Weinig of geen bioturbatie:(42) De bodem van de zeeën of meren worden bewoond door planten en dieren, die daar hun sporen achterlaten. Wortelvorming van planten, graafsporen van boormossels en andere gravende dieren, wormgaten enzovoorts. Wanneer zo’n oppervlak door sedimenten bedekt wordt, kunnen deze sporen gefixeerd worden. Ontbreken
c) Grondvorming: Gecompliceerde chemische processen leiden in de loop van honderden jaren tot grondvorming. De sporen van zulke bodemvorming zijn aan het directe aardoppervlak goed vast te stellen, terwijl de diepere geologische lagen nauwelijks de karakteristieke kentekenen van gevormde grond vertonen. Omdat er zich in elke vruchtbare grond ijzeroxide bevindt, zou op zijn minst een zwarte of bruine verkleuring zichtbaar moeten zijn. De meeste dieper gelegen lagen moeten echter zo snel zijn neergeslagen, dat er te weinig tijd voor humusvorming bestond.
d) Voetsporen van dieren: Voetsporen in geologische laaggrenzen vindt men hoofdzakelijk in neerslagen van vulkaanas. Vulkaanas hardt zeer snel uit. Wanneer zij vochtig wordt en door de zon weer gedroogd wordt, verhardt zich het oppervlak en daarmee de voetsporen. Ook in leem, zand en andere weke oppervlakken blijven voetsporen behouden, indien zij snel met nieuw materiaal overdekt worden. Zelfs wanneer slechts zeer weinig grenslagen voetsporen bevatten, dan mag men ervan uitgaan, dat tenminste de lagen die voetsporen bevatten, zeer snel ontstaan zijn.
(41) Joachim Scheven, Karbonstudien, Hänssler Verlag, 1986, S. 71.
(42) Eugen Seibold und Wolfgang H. Berger, The sea floor, Springer Berlin, 1996.deze sporen, of zijn zij maar spaarzaam voorhanden, dan kan men ervan uitgaan, dat deze opeenvolgende lagen snel zijn afgezet.
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
26 - Polystrate fossielen
26 - Polystrate fossielen.
Steeds weer vindt men fossiele boomstammen, planten en dieren, die door verscheidene geologische lagen heensteken (polystrate fossielen). Het probleem daarbij is dat deze lagen vaak een radiometrisch ouderdomsverschil van duizenden of zelfs tienduizenden jaren zouden hebben. Zo werd op de Hauenstein (in Zwitserland) een fossiele vissaurier gevonden die door drie lagen heenstak. Omdat een vis reeds na enkele dagen begint te ontbinden, moeten lagen, zoals die van Hauenstein, zeer snel zijn afgezet. Evenzo moet een boomstam binnen enkele jaren of tientallen jaren ingesloten worden, zodat zij kan verstenen voordat zij verrot.
Het artikel „Ichthyosaurier-raadsel van Hauenstein opgelost?“ in de Neue Zürcher Zeitung van 12 maart 2004 maakt duidelijk hoe vanzelfsprekend het model van een miljarden jaar oude aarde in de publieke media voor waar wordt gehouden. Heel ongeloofwaardig is de verklaringspoging dat de vissaurier van Hauenstein door een „innerlijke” explosie naderhand door meerdere lagen heen gedreven zou zijn.(43) Waarbij het kadaver verder geheel en al ongeschonden zou zijn gebleven...
„Ongebruikelijke wegen” in het interdisciplinaire onderzoek en samenwerking zouden het antwoord hebben gegeven over de inbedding en fossilisering van de „Hauensteiner Dickschädels“. Naast de klassieke methoden van de geologie en paleontologie, werden forensisch onderzoek, gynaecologie, diergeneeskunde, mariene biologie alsook computertomografie en onderzeeboottechniek ingezet.(44)
Welke verklaring is geloofwaardig?
a) het kadaver werd naderhand door een onbekende oorzaak ongeschonden door meerdere lagen gedreven, of
b) de kalklagen, waarin het fossiel gevonden werd, zijn in zeer korte tijd neergeslagen
Omdat polystrate fossielen zoals dit waterdier geen zeldzaamheid zijn, moeten de algemeen erkende tijdtabellen in twijfel getrokken worden.
In ‘t bijzonder in steenkoolhoudende lagen vindt men dikwijls verkoolde of versteende polystrate boomstammen,(45) die duidelijk maken, dat de geologische lagen waarin zij worden gevonden, sneller zijn ontstaan dan geschat wordt door de conventionele geologie.(46)
(43) Rolf Höneisen, Den Kopf im Fels, factum März 2004, http://www.factum-magazin.ch/wFactum_de ... Ichthy.php
(44) A. Niederer, Ichthyosaurier-Rätsel vom Hauenstein gelöst? Der Weg des Schädels durch drei Gesteinsschichten, NZZ (Neue Züricher Zeitung), Nr. 60, 12. März, 2004, S. 19, http://www.nekton-falls.org/leptonectes.htm
(45) Michael J. Oard und Hank Giesecke, Polystrate Fossils Require Rapid Deposition, CRSQ 43/4, März 2007 p. 232 – 240.
(46) Joachim Scheven, Karbonstudien, Hänssler Verlag, 1986, S. 31 – 41.
Bron
Steeds weer vindt men fossiele boomstammen, planten en dieren, die door verscheidene geologische lagen heensteken (polystrate fossielen). Het probleem daarbij is dat deze lagen vaak een radiometrisch ouderdomsverschil van duizenden of zelfs tienduizenden jaren zouden hebben. Zo werd op de Hauenstein (in Zwitserland) een fossiele vissaurier gevonden die door drie lagen heenstak. Omdat een vis reeds na enkele dagen begint te ontbinden, moeten lagen, zoals die van Hauenstein, zeer snel zijn afgezet. Evenzo moet een boomstam binnen enkele jaren of tientallen jaren ingesloten worden, zodat zij kan verstenen voordat zij verrot.
Het artikel „Ichthyosaurier-raadsel van Hauenstein opgelost?“ in de Neue Zürcher Zeitung van 12 maart 2004 maakt duidelijk hoe vanzelfsprekend het model van een miljarden jaar oude aarde in de publieke media voor waar wordt gehouden. Heel ongeloofwaardig is de verklaringspoging dat de vissaurier van Hauenstein door een „innerlijke” explosie naderhand door meerdere lagen heen gedreven zou zijn.(43) Waarbij het kadaver verder geheel en al ongeschonden zou zijn gebleven...
„Ongebruikelijke wegen” in het interdisciplinaire onderzoek en samenwerking zouden het antwoord hebben gegeven over de inbedding en fossilisering van de „Hauensteiner Dickschädels“. Naast de klassieke methoden van de geologie en paleontologie, werden forensisch onderzoek, gynaecologie, diergeneeskunde, mariene biologie alsook computertomografie en onderzeeboottechniek ingezet.(44)
Welke verklaring is geloofwaardig?
a) het kadaver werd naderhand door een onbekende oorzaak ongeschonden door meerdere lagen gedreven, of
b) de kalklagen, waarin het fossiel gevonden werd, zijn in zeer korte tijd neergeslagen
Omdat polystrate fossielen zoals dit waterdier geen zeldzaamheid zijn, moeten de algemeen erkende tijdtabellen in twijfel getrokken worden.
In ‘t bijzonder in steenkoolhoudende lagen vindt men dikwijls verkoolde of versteende polystrate boomstammen,(45) die duidelijk maken, dat de geologische lagen waarin zij worden gevonden, sneller zijn ontstaan dan geschat wordt door de conventionele geologie.(46)
(43) Rolf Höneisen, Den Kopf im Fels, factum März 2004, http://www.factum-magazin.ch/wFactum_de ... Ichthy.php
(44) A. Niederer, Ichthyosaurier-Rätsel vom Hauenstein gelöst? Der Weg des Schädels durch drei Gesteinsschichten, NZZ (Neue Züricher Zeitung), Nr. 60, 12. März, 2004, S. 19, http://www.nekton-falls.org/leptonectes.htm
(45) Michael J. Oard und Hank Giesecke, Polystrate Fossils Require Rapid Deposition, CRSQ 43/4, März 2007 p. 232 – 240.
(46) Joachim Scheven, Karbonstudien, Hänssler Verlag, 1986, S. 31 – 41.
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
27 - Levende fossielen
27 - Levende fossielen.
De meeste basissoorten van de dieren- en plantenwereld vindt men terug in de fossielen. Soorten die men in diepere gesteentelagen vindt en in de daaropvolgende lagen geheel ontbreken, terwijl zij in de hogere lagen gedeeltelijk weer verschijnen, en die tegenwoordig nog leven, noemt men levende fossielen. Het bestaan van levende fossielen doet twijfel rijzen over de betrouwbaarheid van de gangbare interpretatie van het fossielenverslag. Zijn inderdaad verschillende ouderdomswaarden toe te schrijven aan de afzonderlijke geologische lagen, waarin levende fossielen voorkomen? De talrijke vondsten van levende fossielen roepen gerede twijfels op aan deze uitleg.
Toen in de afgelopen eeuw steeds meer levende fossielen werden ontdekt, zochten aanhangers van de evolutietheorie naar mogelijkheden om dit te verklaren. Daarbij kwam men tot de conclusie, dat deze talrijke levende fossielen een zekere tijd in „geologisch niet overgeleverde tijdspannen” overleefd hebben.(47)
In deze „geologisch niet overgeleverde tijdspannen” kan zeer veel weggeredeneerd worden. Ook alle missing links die de parallel verlopende afstammingslijnen van het fossielenverslag tot één enkele stamboom moeten verenigen, zouden – ja – moesten zich over miljoenen jaren in deze tijdsruimten verder ontwikkeld hebben.
Voorbeelden van levende fossielen in het plantenrijk:
- de boomvaren (Cyatheales)
- de ginkgo (de „Tempelboom“, Ginkgo biloba)
- de duivenboom (Cathaya argyrophylla)
- de welwitschia (Welwitschia mirabilis, een naaktzadige woestijnplant)
- de wollemia (Wollemia nobilis, apenboomfamilie)
- de mammoetboom (Metasequoia glyptostroboides)
Voorbeelden van levende fossielen in het dierenrijk:
- de krokodilvis (Cociella crocodila)
- de brughagedis (of Tuatara, Sphenodon punctatus)
- de manjuari (Atractosteus tristoechus, kaaimansnoek)
- de Nasikabatrachus sahyadrensis (een kikker)
- de Neopilina galatheae (een weekdier)
- de parelboot (Nautilidae, oorspronkelijke vorm van koppotigen)
- de pijlstaartkreeft (Limulidae)
- de coelacanth (Latimeria)
- de negenoog (Petromyzontidae)
- de cloacadieren (Monotremata: de tot de oerzoogdieren (Protheria) behorende mierenegel (Tachyglossidae) en het vogelbekdier (Ornithorhynchus anatinus))
- Triops (familie van de kieuwpootkreeft)(48)
- de duivelkarper (Cyprinodon diabolis)
- de solenodon (Solenodontidae, familie van kleine zoogdieren)
(47) W.J. Ouweneel, Evolution in der Zeitwende, Christliche Schriftenverbr. Hückeswagen, S. 148.
(48) Joachim Scheven, Null Evolution: Der Kiemenfuss, Leben Nr. 6, Januar 1995, S. 13.
Bron
De meeste basissoorten van de dieren- en plantenwereld vindt men terug in de fossielen. Soorten die men in diepere gesteentelagen vindt en in de daaropvolgende lagen geheel ontbreken, terwijl zij in de hogere lagen gedeeltelijk weer verschijnen, en die tegenwoordig nog leven, noemt men levende fossielen. Het bestaan van levende fossielen doet twijfel rijzen over de betrouwbaarheid van de gangbare interpretatie van het fossielenverslag. Zijn inderdaad verschillende ouderdomswaarden toe te schrijven aan de afzonderlijke geologische lagen, waarin levende fossielen voorkomen? De talrijke vondsten van levende fossielen roepen gerede twijfels op aan deze uitleg.
Toen in de afgelopen eeuw steeds meer levende fossielen werden ontdekt, zochten aanhangers van de evolutietheorie naar mogelijkheden om dit te verklaren. Daarbij kwam men tot de conclusie, dat deze talrijke levende fossielen een zekere tijd in „geologisch niet overgeleverde tijdspannen” overleefd hebben.(47)
In deze „geologisch niet overgeleverde tijdspannen” kan zeer veel weggeredeneerd worden. Ook alle missing links die de parallel verlopende afstammingslijnen van het fossielenverslag tot één enkele stamboom moeten verenigen, zouden – ja – moesten zich over miljoenen jaren in deze tijdsruimten verder ontwikkeld hebben.
Voorbeelden van levende fossielen in het plantenrijk:
- de boomvaren (Cyatheales)
- de ginkgo (de „Tempelboom“, Ginkgo biloba)
- de duivenboom (Cathaya argyrophylla)
- de welwitschia (Welwitschia mirabilis, een naaktzadige woestijnplant)
- de wollemia (Wollemia nobilis, apenboomfamilie)
- de mammoetboom (Metasequoia glyptostroboides)
Voorbeelden van levende fossielen in het dierenrijk:
- de krokodilvis (Cociella crocodila)
- de brughagedis (of Tuatara, Sphenodon punctatus)
- de manjuari (Atractosteus tristoechus, kaaimansnoek)
- de Nasikabatrachus sahyadrensis (een kikker)
- de Neopilina galatheae (een weekdier)
- de parelboot (Nautilidae, oorspronkelijke vorm van koppotigen)
- de pijlstaartkreeft (Limulidae)
- de coelacanth (Latimeria)
- de negenoog (Petromyzontidae)
- de cloacadieren (Monotremata: de tot de oerzoogdieren (Protheria) behorende mierenegel (Tachyglossidae) en het vogelbekdier (Ornithorhynchus anatinus))
- Triops (familie van de kieuwpootkreeft)(48)
- de duivelkarper (Cyprinodon diabolis)
- de solenodon (Solenodontidae, familie van kleine zoogdieren)
(47) W.J. Ouweneel, Evolution in der Zeitwende, Christliche Schriftenverbr. Hückeswagen, S. 148.
(48) Joachim Scheven, Null Evolution: Der Kiemenfuss, Leben Nr. 6, Januar 1995, S. 13.
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)