Creatie.infoWetenschappelijke kritiek op het naturalistische wereldbeeld
Inhoudsopgaaf
Voorwoord bij de Nederlandse uitgave
Voorwoord
Inleiding
Biologie (1 - 16)
Geologie en paleontologie (17 - 31)
Chemische evolutie (32 - 40)
Radiometrie en geofysica (41 - 51)
Kosmologie en oerknaltheorie (52 - 64)
Filosofie (65 - 75)
Informatietheorie (76 - 83)
Mens en cultuur (84 - 95)
Slotverklaring
Nawoord
Voorwoord bij de Nederlandse uitgave
Terug naar boven
In het kader van het Darwin jaar is in Nederland en een gedeelte van België huis aan huis de broshure verspreid met de titel: ‘Evolutie of Schepping - Wat geloof jij?’ Oplaag 6.6 miljoen exemplaren. In deze folder wordt aangegeven dat het technisch niet te bewijzen is of de mens op aarde gekomen is door evolutie of door schepping. Meer informatie hierover kunt u vinden op http://www.creatie.info.
De tweede vervolg folder verwijst op 3 plaatsen naar stellingen in dit boek. Stelling 4, 87 en 88.
De uitgave van dit boek in het Nederlands is een momentopname van de hedendaagse kennis van mogelijkheden en onmogelijkheden in de evolutie, scheppings debat.
De opzet is dan ook om dit boek regelmatig te actualiseren.
Een woord van dank gaat uit naar Henk van Twillert die de vertaling vanuit het Duits naar het Nederlands voor zijn rekening heeft genomen.
Eveneens danken wij de Nederlandse eindredactie die in handen is van Drs. J. Buker (bioloog) en Dr. W. Hoek (Chemicus) schrijver van het basisconcept van de eerste huis aan huis brochure met de titel: ‘Evolutie of Schepping - Wat geloof jij?’.
Voor de verdere informatie verwijzen wij naar het voorwoord van de internationale uitgave geschreven door Professor Dr. Ing. Werner Gitt
De Nederlandse Uitgever
Voorwoord
Terug naar boven
Vlak voor het begin van het Darwinjaar 2009 verscheen op 31 december 2008 in het blad „Die Zeit“ een twee pagina’s groot artikel met de titel „Danke, Darwin!” (Bedankt, Darwin!). Verder waren daarin nog vier hele pagina’s aan het onderwerp evolutie gewijd. De dank gold een man, die 200 jaar geleden geboren werd en van wie het revolutionaire boek „On the Origins of Species“ (Over het ontstaan van soorten) 150 jaar geleden verscheen. De filosoof Immanuel Kant (1724 – 1804) beweerde al vol trots: „Geef me materie, ik bouw er een wereld van.“ Ook de Franse wiskundige en astronoom Laplace (1749 – 1827) pochte 50 jaar later tegenover Napoleon: „Mijn theorieën hebben de hypothese „God” niet nodig.”
Deze en andere vaders van het wetenschappelijk atheïsme zochten naar een verklaring voor ontstaan van het leven waarin God niet meer voor komt. Darwin gaf daarvoor het schijnbaar verlossende antwoord. Hij meende dat hij het ontstaan van het leven op een „natuurlijke wijze” kon verklaren.
Is „evolutie“ een bruikbaar denkmodel?
Een vluchtige blik in het rijk van de organismen toont ons overal onmiskenbaar doelgerichte bouwplannen. De potvis, een zoogdier, is zo uitgerust, dat hij vanuit 3000 meter diepte op kan duiken, zonder aan de gevreesde caissonziekte te sterven. De enorme hoeveelheid microscopisch kleine bacteriën in ons darmkanaal hebben ingebouwde „motoren“, die voor- en achteruit kunnen draaien. Het leven hangt in de meeste gevallen af van de compleet functionerende organen (bv hart, lever, nieren). Onvolledige, zich pas ontwikkelende organen zijn waardeloos. Wie hier in de lijn van het Darwinisme denkt, moet beseffen, dat de evolutie niet het doel van een later functionerend orgaan kent. De evolutiebioloog G. Osche merkte heel juist op: „Organismen kunnen gedurende bepaalde evolutiefasen niet als een ondernemer het bedrijf wegens verbouwing tijdelijk sluiten.”
Waar komt het leven vandaan?
Bij alle ophef over de evolutie in onze tijd gaat het om de vraag: Waar komt het leven nu eigenlijk vandaan? De evolutietheorie heeft er niet de geringste verklaring voor, hoe leven uit levensloze materie kan ontstaan. Stanley Miller (1930 – 2007), wiens „oersoepexperiment” sinds de 60er jaren in elk biologieboek wordt vermeld, gaf 40 jaar na dato toe, dat geen van de huidige hypothesen over de oorsprong van het leven kan overtuigen. Hij noemde ze allen „onzin” of „chemische hersenspindels”. De microbioloog Louis Pasteur (1822 – 1895) onderkende iets heel fundamenteels: „Leven kan uitsluitend van leven komen.“
Waarom werden de 95 stellingen van dit boek geschreven?
Aanhangers van de evolutiemodellen houden hun leer over de oorsprong van het leven en deze wereld voor een wetenschappelijke theorie. Volgens Karl Popper moet een empirische theorie weerlegd kunnen worden. Dat betekent: Ook de evolutietheorie moet in principe weerlegbaar zijn. Daarom werden de stellingen van dit boek geschreven.
De krachtigste bewijsvoering in de wetenschap is, wanneer men natuurwetten zodanig kan toepassen, dat zij een proces of gebeurtenis uitsluiten. Natuurwetten kennen geen uitzondering. Om die reden is bijvoorbeeld een „Perpetuum mobile”, een machine, die zonder toevoer van energie voortdurend door blijft lopen, een onmogelijkheid. Tegenwoordig weten we, wat Darwin niet weten kon, dat in de cellen van alle organismen een werkelijk onvoorstelbare hoeveelheid aan informatie aanwezig is en dat in de hoogste ons bekende opslagdichtheid. De vorming van organen vindt informatiegestuurd plaats, alle processen in organismen functioneren informatiegestuurd en de fabricage van alle lichaamseigen stoffen (bijvoorbeeld 50.000 eiwitten in het menselijk lichaam) verloopt informatiegestuurd. Het gedachtensysteem evolutie zou alleen dan kunnen functioneren, als er in de materie al een mogelijkheid aanwezig was, dat door toevalsprocessen informatie zou ontstaan.
Informatie is geen eigenschap van materie
Informatie is een niet-materiële grootheid; zij is daarom geen eigenschap van de materie. De natuurwetten voor niet-materiële grootheden, in het bijzonder die van de informatie, bewijzen, dat materie nooit een niet-materiële grootheid kan verwekken. Verder geldt: Informatie kan alleen ontstaan door een, van intelligentie en wil voorziene, auteur. Daarmee is duidelijk: Wie evolutie voor mogelijk houdt, gelooft in een „Perpetuum mobile van informatie”, dus in iets, wat de algemeen geldende natuurwetten verbieden. Hierop zal in het hoofdstuk informatietheorie (Stellingen 76 - 83), dat ikzelf aan dit boek heb bijgedragen, ingaan.
Conclusie
De auteurs van de „95 stellingen tegen de evolutie-, oersoep- en oerknaltheorie“ zijn tot het inzicht gekomen dat de evolutieleer tot de grootste dwalingen in de wereldgeschiedenis behoort. Zou het slechts om een zuiver wetenschappelijke vraag in één of andere discipline gaan, dan zouden zij zich niet zo enorm hebben ingespannen om dit te weerleggen. De reden is anders: De vraag naar onze oorsprong kan ons niet onverschillig zijn, want zij is ten nauwste verbonden met de Godsvraag. Met betrekking tot de geloofwaardigheid van de Bijbel komen slechts de twee alternatieven A en B in aanmerking:
A: Het klopt, dat de oorsprong en onmetelijke veelvuldigheid van het leven zich uitsluitend laat verklaren door chemische en natuurkundige wetmatigheden en de veel geciteerde evolutiefactoren mutatie, recombinatie, selectie, isolatie, lange tijdsperioden, toeval en noodzakelijkheid en dood. Consequent hiermee heeft men dan geen God nodig en ook de Bijbel berust op generlei Goddelijke bron. Zij is een door mensen bedacht boek en begrippen zoals hemel en hel of opstanding en een eeuwig oordeel zijn ontsproten aan de menselijke fantasie en hebben voor ons mensen geen enkele relevantie.
of B: Het klopt wat God ons in de Bijbel gezegd heeft. Dan is de God van de Bijbel de enige levende God en de evolutie een ernstige wetenschappelijke dwaling. De dood is geen leven-scheppende „evolutiefactor”, maar het gevolg van de scheiding van God.(1) Wij mogen de gehele Bijbel geloven - zoals Jezus tot God, de Vader gebeden heeft: „Uw woord is de waarheid“,(2) en zoals de apostel Paulus heeft beleden: „Ik geloof alles, wat geschreven staat“.(3) Dan zullen wij na onze lichamelijke dood opstaan en ons in het eindoordeel voor God hebben te verantwoorden en bestaat er werkelijk zowel een hemel als ook een hel.
Zin en doel van dit boek
Het concept van de hier gepresenteerde 95 stellingen is ontleend aan de 95 stellingen van Maarten Luther. Toentertijd veroorzaakte deze een revolutie, die een wereldwijd gevolg had. Luther definieerde de Bijbel als de enige Goddelijke bron en kon met deze maatstaf talrijke wantoestanden en dwalingen van de toenmalige Rooms-Katholieke kerk aan de kaak stellen. Ik hoop dat deze 95 stellingen een soortgelijke impact zullen bewerken.
Dr. Werner Gitt
Werner Gitt was tot aan zijn pensionering in het jaar 2002 bijna 25 jaar directeur en professor bij de Physikalisch-Technischen Bundesanstalt in Braunschweig.
(1) de Bijbel, Jesaja 59:2
(2) de Bijbel, Johannes 17:17.
(3) de Bijbel, Handelingen 26:22,23.
Inleiding
Terug naar boven
„Weliswaar zijn sinds de eerste uitgave van Charles Darwins boek „Het ontstaan van soorten“ op 24 november 1859 ontelbare feiten bekend geworden, die heel duidelijk tegen de evolutietheorie spreken, maar het geloof in evolutie, oerknal en een vele miljoenen jaren oude aarde heeft zich diep in het bewustzijn van de moderne maatschappij ingenesteld. Hierbij heeft deze wereldbeschouwing langzamerhand een fundamentalistisch karakter aangenomen. In geen ander gebied van de wetenschap worden kritische stemmen zo onzakelijk en heftig aangevallen als op dit gebied van onderzoek. Wie twijfelt, wordt uit het debat over de oorsprongsvragen uitgesloten en niet zelden bestreden.
De eigenwijsheid van de leidende disciplines in wetenschap, onderwijs en media doet denken aan de koppigheid, waarmee de Rooms Katholieke kerk in de Middeleeuwen haar toenmalige wereldbeeld verdedigd heeft. Op 31 oktober 1517 heeft de hervormer Maarten Luther 95 stellingen gepubliceerd, waarmee hij de toenmaals wijdverbreide aflaatpraktijk ter discussie stelde. Deze bemoeienis heeft een kettingreactie veroorzaakt, die uiteindelijk tot de Reformatie leidde. Op gelijke wijze moeten de hier aanwezige 95 stellingen tot een verandering van denken in het oorsprongsdebat bijdragen.
Met deze publicatie willen wij ons ervoor inzetten, dat in de discussie over de oorsprong van de mensheid, het aardse leven en de kosmos een open omgang met wetenschappelijke gegevens, interpretaties en wereldbeschouwelijke stellingnamen* mogelijk wordt.“
Vanaf de oudheid tot op heden bestaat een uitgebreide, nauwelijks nog te overziene hoeveelheid filosofische, wereldbeschouwelijke en natuurwetenschappelijke literatuur met betrekking tot vragen over de oorsprong van het leven en de kosmos. Zouden zich daarin een terechte weerlegging bevinden van één of meer van de hier aangevoerde punten van kritiek jegens de evolutietheorie, dan vragen wij u, ons deze toe te zenden. Onze contactgegevens vindt u op http://www.0095.info
Slotverklaring
Terug naar boven
Deze 95 stellingen hebben wij naar beste weten en geweten samengesteld en daarbij een zo breed mogelijk bronmateriaal geraadpleegd. Nochtans is onze kennis zeer onvolledig en het zal duidelijk zijn, dat deze en de volgende versies van de 95 stellingen steeds nog fouten kunnen bevatten.
Daar wij er op uit zijn fouten te corrigeren, verzoeken wij u, om feedback te geven en conform de actuele stand van de wetenschap veranderingsvoorstellen toe te sturen. Onze contactgegevens alsook de meest actuele versie van de 95 stellingen vindt u op http://www.0095.info
De auteurs
Dr. Dieter Aebi, Dr. Markus Bourquin, Dr. Werner Gitt, Dr. Ruedi Hartmann, Ing. Kai-Uwe Kolrep, Roland Schwab, Ing. Hansruedi Stutz, Ds. Marcel Wildi.
Nawoord
Terug naar boven
Evolutionisten en niet-evolutionisten staat precies hetzelfde natuurwetenschappelijke gegevensmateriaal ter beschikking. Het is niet een vraag over wetenschappelijke gegevens, maar een vraag die door het eigen wereldbeeld bewust of onbewust, beïnvloed door gegevenskeuze, -interpretatie en -extrapolatie, of iemand het model van de evolutie-, oersoep- en oerknaltheorie verkiest of afwijst.
Het geloof, dat chemische en natuurkundige wetmatigheden afdoende zijn, om de complexiteit en de rijkdom van het leven en de onmetelijke kosmos te doen ontstaan, wordt door de natuurwetenschappelijke gegevens niet ondersteund. Bij veel ontstaansvragen is het natuurwetenschappelijke antwoord simpelweg: wij weten het niet. Dat is eerlijker dan onbewezen hypothesen voortdurend als feiten af te schilderen.
De auteurs weten en onderkennen, dat juist in het natuurwetenschappelijk fundamenteel onderzoek vele onderzoekers met grote persoonlijke inzet proberen hun blikveld te verruimen. Hierbij worden niet slechts vragen beantwoord, maar er duiken ook steeds weer nieuwe, vaak onverwachte vragen op. De onopgeloste vragen nemen sneller toe dan de opgeloste vragen.
Helaas is het in het publieke evolutiedebat zo, dat er over onopgeloste detailvragen gediscussieerd wordt, maar de evolutie in de zin van de ontwikkeling-naar-hoger mag niet fundamenteel betwist worden. Mensen, die dat toch doen, dreigt uitsluiting uit de wetenschap en het onderwijssysteem. Hier kunnen de voorstanders van de evolutietheorie, vaak onbewust, een totalitair, dogmatisch en ideologisch standpunt innemen.
De auteurs van deze stellingen wensen zich een maatschappij toe, waarin ieder mens de vrijheid krijgt, zijn wereldbeschouwing zelf te mogen kiezen en vertegenwoordigen, zover daardoor de vrijheid van anderen niet beperkt wordt. Het schijnt hen legitiem, ook over een ander wereldbeeld over het ontstaan van het leven, los van evolutionaire dogma’s en maatschappelijke druk, na te denken.
De fundamentele bewijs- en geloofwaardigheidsjanboel van de evolutie hypothese wordt in de hier gepubliceerde 95 stellingen exemplarisch uitgelegd. Het ijkpunt van de auteurs bij dit onderwerp is de visie van de Bijbel, waarin staat: „Want hetgeen van Hem niet gezien kan worden, zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, wordt sedert de schepping der wereld uit zijn werken met het verstand doorzien.“(52)
(52) Paulus van Tarsus, de Bijbel, Romeinen 1:20a
95 STELLINGEN
95 STELLINGEN
95 stellingen
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
Biologie (1 - 16)
Biologie
Stellingen
De evolutietheorie, zoals ze tegenwoordig op de meeste scholen onderwezen wordt, leert dat alle levende wezens op onze aarde met elkaar verwant zijn en zouden afstammen van ééncelligen en hun voorlopers. Is dat werkelijk waar? Welke natuurwetenschappelijke bewijzen bestaan er voor deze aanname?
Ontwikkelingen en genetische veranderingen in het genoom van opeenvolgende generaties vinden daadwerkelijk plaats bij organismen. Om misverstanden te vermijden is het echter nodig, onderscheid te maken tussen micro- en macro-evolutie.
Micro-evolutie betekent dat zich in organismen gedurende hun biologische geschiedenis reeds aanwezige structuren en functies veranderen, zonder dat daarbij het basisbouwplan van het organisme wordt veranderd. Zo kan zich bijvoorbeeld uit een wolf na vele generaties een hond ontwikkelen en bij de beroemde Darwinvinken kunnen vorm en grootte van hun snavels veranderen. Zulke veranderingen vinden echter steeds plaats binnen een bepaalde bandbreedte die niet overschreden wordt.
Macro-evolutie zou betekenen dat in organismen door verschillende gebeurtenissen in hun genetische uitrusting, van te voren niet aanwezige complexe organen en functies, totaal nieuw ontstaan. Zo zou zich in het verleden (via vele generaties en vele tussenfasen) uit eenvoudige ééncelligen een vis, daaruit een reptiel, een vogel, een zoogdier, enzovoorts ontwikkeld hebben. Dat zulke macro-evolutionaire processen daadwerkelijk hebben plaatsgevonden*, moet na 150 jaar evolutie-onderzoek duidelijk in twijfel worden getrokken.
* Succesvolle nieuwe constructies zouden zich moeten invoegen in het bestaande model van ruimtelijke, chronologische en hiërarchische genactiviteiten en zouden de levensnoodzakelijke fysiologische, sociale, voortplantingsbiologische en ecologische levenspatronen in geen enkele tussenfase mogen storen. Anders zou het levende organisme uitsterven.
Stellingen
De evolutietheorie, zoals ze tegenwoordig op de meeste scholen onderwezen wordt, leert dat alle levende wezens op onze aarde met elkaar verwant zijn en zouden afstammen van ééncelligen en hun voorlopers. Is dat werkelijk waar? Welke natuurwetenschappelijke bewijzen bestaan er voor deze aanname?
Ontwikkelingen en genetische veranderingen in het genoom van opeenvolgende generaties vinden daadwerkelijk plaats bij organismen. Om misverstanden te vermijden is het echter nodig, onderscheid te maken tussen micro- en macro-evolutie.
Micro-evolutie betekent dat zich in organismen gedurende hun biologische geschiedenis reeds aanwezige structuren en functies veranderen, zonder dat daarbij het basisbouwplan van het organisme wordt veranderd. Zo kan zich bijvoorbeeld uit een wolf na vele generaties een hond ontwikkelen en bij de beroemde Darwinvinken kunnen vorm en grootte van hun snavels veranderen. Zulke veranderingen vinden echter steeds plaats binnen een bepaalde bandbreedte die niet overschreden wordt.
Macro-evolutie zou betekenen dat in organismen door verschillende gebeurtenissen in hun genetische uitrusting, van te voren niet aanwezige complexe organen en functies, totaal nieuw ontstaan. Zo zou zich in het verleden (via vele generaties en vele tussenfasen) uit eenvoudige ééncelligen een vis, daaruit een reptiel, een vogel, een zoogdier, enzovoorts ontwikkeld hebben. Dat zulke macro-evolutionaire processen daadwerkelijk hebben plaatsgevonden*, moet na 150 jaar evolutie-onderzoek duidelijk in twijfel worden getrokken.
* Succesvolle nieuwe constructies zouden zich moeten invoegen in het bestaande model van ruimtelijke, chronologische en hiërarchische genactiviteiten en zouden de levensnoodzakelijke fysiologische, sociale, voortplantingsbiologische en ecologische levenspatronen in geen enkele tussenfase mogen storen. Anders zou het levende organisme uitsterven.
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
01 - Micro- en macro-evolutie
01 - Micro- en macro-evolutie.
Er bestaat geen enkel bewezen voorbeeld voor macro-evolutie. Aaneengeschakelde micro-evolutie levert geen macro-evolutie op, omdat daarbij geen nieuwsoortige organen, structuren en functies ontstaan en geen toename van daarvoor passende informatie in het erfelijk materiaal van het levende wezen plaatsvindt. Daar komt nog bij, dat tegenwoordig waargenomen micro- evolutie 10.000 tot 10 miljoen keer sneller kan verlopen, dan dat in het algemeen uit de fossielen afgeleid wordt.
Ontwikkelingen, genetische veranderingen in de volgende generaties bestaan inderdaad. Goede voorbeelden daarvoor zijn vorming van rassen binnen een biologische soort. Zo zijn uit de soort wolf (Canis lupus) honderden hondenrassen voortgekomen, van de Pekingees tot aan de Sint-Bernard. Hond blijft echter hond. Dat is micro-evolutie.
We kunnen een grote variatie binnen een niet overschreden bandbreedte waarnemen. Een brede ontwikkeling van rassen vond in het bijzonder plaats bij huisdieren. Hier heeft de mens mutaties verzameld, met elkaar gekruist en naar zijn wens geselecteerd. Zo werd bijvoorbeeld de soort rotsduif (Columba livia), waarmee zich ook Charles Darwin intensief heeft beziggehouden, door telers in meer dan duizend rassen opgesplitst.
Gedurende zijn onderzoeksreis heeft Darwin op de Galapagoseilanden exemplaren van verschillende vinken verzameld. Op deze Pacific eilanden komen opvallend veel vinkensoorten voor (in totaal worden 13 soorten onderscheiden, die in lichaamsgrootte alsook in snavelvorm en -grootte verschillen). Vaak worden deze Darwinvinken als een bewijs voor evolutie in het algemeen aangevoerd, ofschoon onbetwist is, dat de veranderingen bij deze vogels binnen het bereik van de micro-evolutie liggen. Deze verschillende soorten zijn nog altijd vinken en zullen ook vinken blijven.
Macro-evolutionaire ontwikkelingen
Volgens Darwin’s leer over de afstamming der soorten, zouden organismen in hun biologische geschiedenis, door spontane gebeurtenissen in hun genetisch apparaat (mutatie, selectie, gentransfer, recombinaties, genduplicatie, en andere factoren) heel nieuwe, voordien niet aanwezige complexe bouwplannen, organen en functies kunnen doen ontstaan. In die zin wordt in de regel het begrip evolutie, „ontwikkeling tot iets hogers”, toegepast.
Bij een veronderstelde ontwikkeling tot iets hogers, bijvoorbeeld van zoogdieren uit reptielen, moeten structuren ontstaan zoals haar, borstklieren, systemen voor de temperatuurregeling en alles, wat de zoogdieren verder nog van de reptielen onderscheid. Echter:
Deze zogenaamd nieuw ontstane structuren onderscheiden zich van „oude” structuren niet slechts in één gen, maar meestal in vele genen, waarvan het ruimtelijke en chronologische activiteitspatroon precies op elkaar afgestemd moeten zijn. Bij macro-evolutionaire processen moet dit ook bij elke afzonderlijke (!) tussenvorm het geval zijn. Het samenspel van de genen moet altijd kloppen.
Snelle vorming van soorten ofwel micro-evolutie
Dat micro-evolutie plaatsvindt is onbetwist. Echter er is ook vastgesteld, dat zij 10.000 tot 10 miljoen maal sneller verlopen kan, dan vanuit veel reeksen in de fossielen beweerd wordt. (1), (2)
In tegenstelling tot vroegere theorieën kunnen dieren zich binnen enkele generaties aan veranderde milieuomstandigheden aanpassen.(3) Dus is duidelijk, dat voor paleontologisch bewezen micro-evolutionaire processen vanuit biologisch oogpunt geen grote tijdsperioden noodzakelijk waren. (4)
(1) Virginia Morell, Predator-free guppies take an evolutionary leap forward, Science 275, 28. March 1997, p. 1880.
(2) Stephen Jay Gould, Das Paradox des sichtlich Irrelevanten, in: Die Lügensteine von Marrakesch, Frankfurt/M., 2003, S. 411 – 429.
(3) Klaus Neuhaus, Schnelle Anpassung von Leguanen (Anolis) an neue Lebensräume, Studium Integrale 1997/4, S. 81 – 83.
(4) Uwe Brüggemann, Studium Integrale 1998/1, S. 38 – 39.
Bron
Er bestaat geen enkel bewezen voorbeeld voor macro-evolutie. Aaneengeschakelde micro-evolutie levert geen macro-evolutie op, omdat daarbij geen nieuwsoortige organen, structuren en functies ontstaan en geen toename van daarvoor passende informatie in het erfelijk materiaal van het levende wezen plaatsvindt. Daar komt nog bij, dat tegenwoordig waargenomen micro- evolutie 10.000 tot 10 miljoen keer sneller kan verlopen, dan dat in het algemeen uit de fossielen afgeleid wordt.
Ontwikkelingen, genetische veranderingen in de volgende generaties bestaan inderdaad. Goede voorbeelden daarvoor zijn vorming van rassen binnen een biologische soort. Zo zijn uit de soort wolf (Canis lupus) honderden hondenrassen voortgekomen, van de Pekingees tot aan de Sint-Bernard. Hond blijft echter hond. Dat is micro-evolutie.
We kunnen een grote variatie binnen een niet overschreden bandbreedte waarnemen. Een brede ontwikkeling van rassen vond in het bijzonder plaats bij huisdieren. Hier heeft de mens mutaties verzameld, met elkaar gekruist en naar zijn wens geselecteerd. Zo werd bijvoorbeeld de soort rotsduif (Columba livia), waarmee zich ook Charles Darwin intensief heeft beziggehouden, door telers in meer dan duizend rassen opgesplitst.
Gedurende zijn onderzoeksreis heeft Darwin op de Galapagoseilanden exemplaren van verschillende vinken verzameld. Op deze Pacific eilanden komen opvallend veel vinkensoorten voor (in totaal worden 13 soorten onderscheiden, die in lichaamsgrootte alsook in snavelvorm en -grootte verschillen). Vaak worden deze Darwinvinken als een bewijs voor evolutie in het algemeen aangevoerd, ofschoon onbetwist is, dat de veranderingen bij deze vogels binnen het bereik van de micro-evolutie liggen. Deze verschillende soorten zijn nog altijd vinken en zullen ook vinken blijven.
Macro-evolutionaire ontwikkelingen
Volgens Darwin’s leer over de afstamming der soorten, zouden organismen in hun biologische geschiedenis, door spontane gebeurtenissen in hun genetisch apparaat (mutatie, selectie, gentransfer, recombinaties, genduplicatie, en andere factoren) heel nieuwe, voordien niet aanwezige complexe bouwplannen, organen en functies kunnen doen ontstaan. In die zin wordt in de regel het begrip evolutie, „ontwikkeling tot iets hogers”, toegepast.
Bij een veronderstelde ontwikkeling tot iets hogers, bijvoorbeeld van zoogdieren uit reptielen, moeten structuren ontstaan zoals haar, borstklieren, systemen voor de temperatuurregeling en alles, wat de zoogdieren verder nog van de reptielen onderscheid. Echter:
Deze zogenaamd nieuw ontstane structuren onderscheiden zich van „oude” structuren niet slechts in één gen, maar meestal in vele genen, waarvan het ruimtelijke en chronologische activiteitspatroon precies op elkaar afgestemd moeten zijn. Bij macro-evolutionaire processen moet dit ook bij elke afzonderlijke (!) tussenvorm het geval zijn. Het samenspel van de genen moet altijd kloppen.
Snelle vorming van soorten ofwel micro-evolutie
Dat micro-evolutie plaatsvindt is onbetwist. Echter er is ook vastgesteld, dat zij 10.000 tot 10 miljoen maal sneller verlopen kan, dan vanuit veel reeksen in de fossielen beweerd wordt. (1), (2)
In tegenstelling tot vroegere theorieën kunnen dieren zich binnen enkele generaties aan veranderde milieuomstandigheden aanpassen.(3) Dus is duidelijk, dat voor paleontologisch bewezen micro-evolutionaire processen vanuit biologisch oogpunt geen grote tijdsperioden noodzakelijk waren. (4)
(1) Virginia Morell, Predator-free guppies take an evolutionary leap forward, Science 275, 28. March 1997, p. 1880.
(2) Stephen Jay Gould, Das Paradox des sichtlich Irrelevanten, in: Die Lügensteine von Marrakesch, Frankfurt/M., 2003, S. 411 – 429.
(3) Klaus Neuhaus, Schnelle Anpassung von Leguanen (Anolis) an neue Lebensräume, Studium Integrale 1997/4, S. 81 – 83.
(4) Uwe Brüggemann, Studium Integrale 1998/1, S. 38 – 39.
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
02 - Stambomen en stamstruiken
02 - Stambomen en stamstruiken.
Veel eigenschappen van organismen zijn zo onsystematisch verdeeld, dat het bij toenemend onderzoek niet eenvoudiger, maar moeilijker wordt, om correcte stambomen te vormen en op consistente wijze afstammingsrelaties te reconstrueren. In plaats van stambomen moeten voortdurend nieuwe, op zichzelf staande stamstruiken geschetst worden. Daarbij komt, dat moderne DNA-analysen ons dwingen, stambomen, die tot nu toe erkend waren, te herzien en opnieuw in aparte struiken weer te geven. Het opstellen van een algemeen erkende stamboom der soorten is mislukt.
Met het schetsen van één enkele levensstamboom (monofyletische voorstelling) probeert men de afstamming van verschillende levensvormen (basissoorten) op een enkele gemeenschappelijke voorouder terug te brengen. Spreekt men daarentegen van stamstruiken (polyfyletische voorstelling), dan bedoelt men daarmee een veelvoud aan aparte afstammingslijnen, die niet op een gezamenlijke voorouder teruggevoerd kunnen worden. (5)
In het verleden was men aangewezen op het tekenen van stambomen op grond van anatomische en fysiologische kenmerken en/of eigenschappen van voortplanting en gedrag. Het was vaak moeilijk de verschillende uitgesproken klassen, families en soorten van de planten en dieren in een eenduidige systematiek te ordenen. Tegenwoordig heeft de wetenschap ook de beschikking over analyses van het erfelijk materiaal (DNA). Tot voor enige jaren hoopte men dat deze DNA-analysen een bevestiging van de reeds bestaande stamboomstructuren zouden geven. Deze hoop ging echter niet in vervulling. Het tegendeel bleek het geval. In plaats van de verwachte stamboom, kwam men met steeds meer schetsen van nieuwe stamstruiken.
Stamboomonderzoek in de fossielen
Ondanks intensief onderzoek werd tot op heden geen enkele serie fossielen gevonden die met de ongewervelden begint en via vissen, amfibieën en reptielen naar de zoogdieren loopt. (6)
(5) Reinhard Junker und Siegfried Scherer, Evolution, ein kritisches Lehrbuch, 2006, S. 247.
(6) Vij Sodera, One small Speck to Man, the Evolution myth, Vija Sodera Productions, 2003, p. 37.
Bron
Veel eigenschappen van organismen zijn zo onsystematisch verdeeld, dat het bij toenemend onderzoek niet eenvoudiger, maar moeilijker wordt, om correcte stambomen te vormen en op consistente wijze afstammingsrelaties te reconstrueren. In plaats van stambomen moeten voortdurend nieuwe, op zichzelf staande stamstruiken geschetst worden. Daarbij komt, dat moderne DNA-analysen ons dwingen, stambomen, die tot nu toe erkend waren, te herzien en opnieuw in aparte struiken weer te geven. Het opstellen van een algemeen erkende stamboom der soorten is mislukt.
Met het schetsen van één enkele levensstamboom (monofyletische voorstelling) probeert men de afstamming van verschillende levensvormen (basissoorten) op een enkele gemeenschappelijke voorouder terug te brengen. Spreekt men daarentegen van stamstruiken (polyfyletische voorstelling), dan bedoelt men daarmee een veelvoud aan aparte afstammingslijnen, die niet op een gezamenlijke voorouder teruggevoerd kunnen worden. (5)
In het verleden was men aangewezen op het tekenen van stambomen op grond van anatomische en fysiologische kenmerken en/of eigenschappen van voortplanting en gedrag. Het was vaak moeilijk de verschillende uitgesproken klassen, families en soorten van de planten en dieren in een eenduidige systematiek te ordenen. Tegenwoordig heeft de wetenschap ook de beschikking over analyses van het erfelijk materiaal (DNA). Tot voor enige jaren hoopte men dat deze DNA-analysen een bevestiging van de reeds bestaande stamboomstructuren zouden geven. Deze hoop ging echter niet in vervulling. Het tegendeel bleek het geval. In plaats van de verwachte stamboom, kwam men met steeds meer schetsen van nieuwe stamstruiken.
Stamboomonderzoek in de fossielen
Ondanks intensief onderzoek werd tot op heden geen enkele serie fossielen gevonden die met de ongewervelden begint en via vissen, amfibieën en reptielen naar de zoogdieren loopt. (6)
(5) Reinhard Junker und Siegfried Scherer, Evolution, ein kritisches Lehrbuch, 2006, S. 247.
(6) Vij Sodera, One small Speck to Man, the Evolution myth, Vija Sodera Productions, 2003, p. 37.
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
03 - Niet reduceerbaar complexe systemen
03 - Niet reduceerbaar complexe systemen (7).
Een niet reduceerbaar complex systeem noemt men een samenstelling van afzonderlijke bestanddelen, waarvan elk afzonderlijk onderdeel absoluut aanwezig moet zijn om het totale systeem te laten functioneren. Wil een auto kunnen rijden dan zijn er minimaal een motor, een koppeling, vier wielen en een stuurinrichting nodig. Dat een „primitieve oerauto” in een aanvankelijke „ontwikkelingsfase” ook zonder motor of zonder koppeling of zonder wielen zou kunnen rijden hebben, is even ondenkbaar als het denkbeeld dat de biodiversiteit van het aardse leven stapsgewijs zou kunnen zijn ontstaan.
Alle organismen bevatten niet reduceerbaar complexe systemen. Wordt een enkel onderdeel van zulk een systeem verwijderd, dan stort het hele systeem ineen, ofwel de totaalfunctie van het systeem staat stil. Zulke systemen kunnen niet stapsgewijs opgebouwd worden, omdat zij zonder een bepaald minimum aan onderdelen niet kunnen functioneren of levensvatbaar zijn.
Over deze problematiek heeft Charles Darwin zich reeds uitgelaten. In zijn boek „Het ontstaan der soorten“ schrijft hij: „Wanneer men kan aantonen, dat er een of ander complex orgaan bestaat, dat niet door eens reeks van op elkaar volgende kleine veranderingen gevormd kan worden, zal mijn theorie absoluut ineenstorten.“
Darwin was in dit opzicht nog heel nuchter. Indien hij geweten had, wat we nu weten, dan zou hij zijn boek waarschijnlijk niet gepubliceerd hebben. Echter in de afgelopen 150 jaar is de evolutietheorie tot een zodanig machtige mythe geworden, dat veel vaklieden door de bomen het bos niet meer zien.
Reeds de eenvoudigste cel heeft een speciale behuizing, mechanismen om de stofwisseling te regelen, mechanismen voor het aflezen, schrijven en kopiëren van het DNA, enzovoorts, nodig.
Verdere voorbeelden zijn: organen van de mens zoals oog, oor of hersenen, kniegewricht, vliegsystemen van vogels, vleermuizen en insecten, talrijke symbiotische levensgemeenschappen, het immuunsysteem, de fotosynthese, het intracellulaire proteïnetransport, enzovoorts. (8)
Voor de „productie” van deze systemen hoort ook de voorziening van de afzonderlijke componenten. Zij moeten bij elkaar passen en in staat zijn, hun taak vanaf het begin foutloos te vervullen. De biochemicus Michael J. Behe meldt, dat in de periode van 17 jaar voor het uitkomen van zijn boek geen enkel vaktijdschrift (!) iets over de noodzakelijke tussenvormen gedurende de ontwikkeling van complexe biomoleculaire structuren gepubliceerd heeft. (9) Dat zou te denken moeten geven. Hierna volgen drie voorbeelden van niet reduceerbaar complexe systemen:
De bacteriemotor (10)
Bepaalde bacteriën hebben de mogelijkheid, zich met behulp van een motor voort te bewegen. De rotor van deze motor is met een flagel (zweepstaartje) verbonden, die tot draaien gebracht wordt, waardoor de bacterie een voorwaartse beweging krijgt. Dit mechanisme bestaat uit minstens negen verschillende onderdelen, die alle precies moeten zijn samengesteld, wil het kunnen functioneren. Een stapsgewijs ontstaan van zulk een dergelijk complex mechanisme, waarbij elke afzonderlijke (!) tussenstap een praktisch overlevingsvoordeel brengt, is niet denkbaar. Alle mogelijke tussenstadia zouden het doel (voortbewegen) niet alleen slechter, maar helemaal niet dienen.
Metamorfose, bijvoorbeeld bij vlinders
Evenals vliegen, bijen en kevers begint de vlinder zijn leven in een ei, daaruit kruipt een rupsje dat zich vooral bezig houdt met eten. Het wordt snel groter en vervelt verscheidene malen. Tenslotte komt het tot een eerste transformatie van rups naar pop. In de pop ontstaat een nieuw schepsel met volledig nieuwe organen: de vlinder.
Deze gedaanteverandering, metamorfose, van de rups naar de pop en dan naar vlinder vormt een niet reduceerbaar complex systeem. Metamorfosen komen in verschillende vormen ook bij andere diersoorten voor (amfibieën, holtedieren en anderen).
Metamorfose en gastheerwisseling, bijvoorbeeld bij de kleine zuigworm
Van parasitaire platwormen, bijvoorbeeld leverbot, zijn gecompliceerde transformaties met diverse tussenstappen en gastheerwisseling bekend. Zulke ontwikkelingscycli kunnen zich niet in kleine stappen gevormd hebben. Alle schakels in de ontwikkeling zijn noodzakelijk. Ontbreekt er één, dan sterft het dier.
(7) (ook wel onherleidbare complexe systemen“ of niet „niet-verenigvoudigbare complexe systemen“ genoemd).
(8) Michael J. Behe, Darwin’s black box: The biochemical challenge to Evolution, The Free Press, New York, 1996, deutsche Übersetzung, Resch, 2007, S. 87 – 225.
(9) Michael J. Behe, Nicht reduzierbare komplexe Systeme, factum Juli/August 1998, S. 32 – 39.
(10) Michael J. Behe, Darwins Black Box, Resch-Verlag, 2007, S. 118 – 119.
Bron
Een niet reduceerbaar complex systeem noemt men een samenstelling van afzonderlijke bestanddelen, waarvan elk afzonderlijk onderdeel absoluut aanwezig moet zijn om het totale systeem te laten functioneren. Wil een auto kunnen rijden dan zijn er minimaal een motor, een koppeling, vier wielen en een stuurinrichting nodig. Dat een „primitieve oerauto” in een aanvankelijke „ontwikkelingsfase” ook zonder motor of zonder koppeling of zonder wielen zou kunnen rijden hebben, is even ondenkbaar als het denkbeeld dat de biodiversiteit van het aardse leven stapsgewijs zou kunnen zijn ontstaan.
Alle organismen bevatten niet reduceerbaar complexe systemen. Wordt een enkel onderdeel van zulk een systeem verwijderd, dan stort het hele systeem ineen, ofwel de totaalfunctie van het systeem staat stil. Zulke systemen kunnen niet stapsgewijs opgebouwd worden, omdat zij zonder een bepaald minimum aan onderdelen niet kunnen functioneren of levensvatbaar zijn.
Over deze problematiek heeft Charles Darwin zich reeds uitgelaten. In zijn boek „Het ontstaan der soorten“ schrijft hij: „Wanneer men kan aantonen, dat er een of ander complex orgaan bestaat, dat niet door eens reeks van op elkaar volgende kleine veranderingen gevormd kan worden, zal mijn theorie absoluut ineenstorten.“
Darwin was in dit opzicht nog heel nuchter. Indien hij geweten had, wat we nu weten, dan zou hij zijn boek waarschijnlijk niet gepubliceerd hebben. Echter in de afgelopen 150 jaar is de evolutietheorie tot een zodanig machtige mythe geworden, dat veel vaklieden door de bomen het bos niet meer zien.
Reeds de eenvoudigste cel heeft een speciale behuizing, mechanismen om de stofwisseling te regelen, mechanismen voor het aflezen, schrijven en kopiëren van het DNA, enzovoorts, nodig.
Verdere voorbeelden zijn: organen van de mens zoals oog, oor of hersenen, kniegewricht, vliegsystemen van vogels, vleermuizen en insecten, talrijke symbiotische levensgemeenschappen, het immuunsysteem, de fotosynthese, het intracellulaire proteïnetransport, enzovoorts. (8)
Voor de „productie” van deze systemen hoort ook de voorziening van de afzonderlijke componenten. Zij moeten bij elkaar passen en in staat zijn, hun taak vanaf het begin foutloos te vervullen. De biochemicus Michael J. Behe meldt, dat in de periode van 17 jaar voor het uitkomen van zijn boek geen enkel vaktijdschrift (!) iets over de noodzakelijke tussenvormen gedurende de ontwikkeling van complexe biomoleculaire structuren gepubliceerd heeft. (9) Dat zou te denken moeten geven. Hierna volgen drie voorbeelden van niet reduceerbaar complexe systemen:
De bacteriemotor (10)
Bepaalde bacteriën hebben de mogelijkheid, zich met behulp van een motor voort te bewegen. De rotor van deze motor is met een flagel (zweepstaartje) verbonden, die tot draaien gebracht wordt, waardoor de bacterie een voorwaartse beweging krijgt. Dit mechanisme bestaat uit minstens negen verschillende onderdelen, die alle precies moeten zijn samengesteld, wil het kunnen functioneren. Een stapsgewijs ontstaan van zulk een dergelijk complex mechanisme, waarbij elke afzonderlijke (!) tussenstap een praktisch overlevingsvoordeel brengt, is niet denkbaar. Alle mogelijke tussenstadia zouden het doel (voortbewegen) niet alleen slechter, maar helemaal niet dienen.
Metamorfose, bijvoorbeeld bij vlinders
Evenals vliegen, bijen en kevers begint de vlinder zijn leven in een ei, daaruit kruipt een rupsje dat zich vooral bezig houdt met eten. Het wordt snel groter en vervelt verscheidene malen. Tenslotte komt het tot een eerste transformatie van rups naar pop. In de pop ontstaat een nieuw schepsel met volledig nieuwe organen: de vlinder.
Deze gedaanteverandering, metamorfose, van de rups naar de pop en dan naar vlinder vormt een niet reduceerbaar complex systeem. Metamorfosen komen in verschillende vormen ook bij andere diersoorten voor (amfibieën, holtedieren en anderen).
Metamorfose en gastheerwisseling, bijvoorbeeld bij de kleine zuigworm
Van parasitaire platwormen, bijvoorbeeld leverbot, zijn gecompliceerde transformaties met diverse tussenstappen en gastheerwisseling bekend. Zulke ontwikkelingscycli kunnen zich niet in kleine stappen gevormd hebben. Alle schakels in de ontwikkeling zijn noodzakelijk. Ontbreekt er één, dan sterft het dier.
(7) (ook wel onherleidbare complexe systemen“ of niet „niet-verenigvoudigbare complexe systemen“ genoemd).
(8) Michael J. Behe, Darwin’s black box: The biochemical challenge to Evolution, The Free Press, New York, 1996, deutsche Übersetzung, Resch, 2007, S. 87 – 225.
(9) Michael J. Behe, Nicht reduzierbare komplexe Systeme, factum Juli/August 1998, S. 32 – 39.
(10) Michael J. Behe, Darwins Black Box, Resch-Verlag, 2007, S. 118 – 119.
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
04 - Mutatie en informatie toename
04 - Mutatie en informatie toename.
Volgens de theorie zou macro-evolutie optreden door een toevallige reeks van mutaties, die in de betreffende omgeving van het levende wezen selectievoordeel geven. In 2005 heeft de bioloog Jerry Bergman met zijn team in bijna 19 miljoen publicaties naar gunstige mutaties doorzocht. Van de 453.732 beschreven mutaties konden slechts 186 als gunstig ingedeeld worden. Echter bij geen van deze mutaties vond men een toename van genen voor nieuwe en ook functionerende proteïnen.
In de conventionele biologie gaat men ervan uit, dat het aantal verschillende soorten, die ooit op aarde leefden, ongeveer 2 x 1014 (200 biljoen) bedraagt. Om een nieuwe soort te doen ontstaan, zijn volgens aanhangers van de evolutie naar schatting duizend tussenvormen nodig. Dus zouden er naar evolutietheoretische zienswijze tot heden ca. 2 x 1017 tussenvormen op de aarde geleefd hebben. Om van de ene tussenvorm naar de volgende te gaan zijn er, naar men zegt, opnieuw naar schatting duizend voordelige mutaties nodig. Dat betekent, dat tot de tegenwoordige tijd 2 x 1020 voordelige mutaties plaatsgevonden zouden moeten hebben.
Dat zouden over de afgelopen 500 miljoen jaar gerekend (waarin de evolutie naar men zegt plaatsgevonden zou hebben) wereldwijd gemiddeld 10.000 voordelige mutaties per seconde zijn! Toch kon in de hele vakliteratuur van de afgelopen tien jaar geen enkele mutatie aangetoond worden, waardoor aanvullende zinvolle coderingen aan het DNA zouden zijn toegevoegd. (11) , (12)
Daarbij moet er rekening mee gehouden worden, dat in deze voorstelling alleen sprake is van succesvolle mutaties. Volgens de evolutietheorie moet een gigantisch veelvoud aan toevallige mutaties plaatsvinden om er 10.000 succesvolle per seconde te krijgen.
Conclusie:
Dat DNA-ketens zich spontaan en vaak kunnen verlengen, is voor de evolutietheorie van essentieel belang. Dat iets dergelijks ook na proeven over tientallen jaren geen enkele maal vastgesteld kon worden, heeft onder anderen met controle mechanismen in de cel te maken, die dit juist verhinderen. Mutaties kunnen dit controleproces na het kopiëren alleen dan „overleven“, als zij uit een gelijk aantal bouwstenen bestaan als het origineel. Zo niet dan worden zij direct weer vernietigd.
Richard Dawkins, een vooraanstaand verdediger der evolutietheorie, werd gevraagd, of hij een voorbeeld voor een verandering van een organisme kon geven, waarbij informatie toegevoegd werd. Hij was daartoe niet in staat. (13) Lee Spetner is daarom van mening, dat „het onvermogen, om ook maar één enkel voorbeeld van een mutatie te noemen, waarbij informatie toegevoegd wordt, meer betekent dan slechts een falende ondersteuning van de theorie. Het is een duidelijk bewijs tegen de evolutietheorie“. (14)
Wij staan voor het feit, dat ook na meer dan 50 jaar intensief onderzoek geen enkel voorbeeld voor de toename van intelligente informatie in het genoom gevonden kon worden.
(11) Gerald R. Bergman, Darwinism and the Deterioration of the Genome, CRSQ 42/2, September 2005, p. 110 – 112.
(12) Barney Maddox, Mutations: The Raw Material for Evolution?, Acts and Facts 36/9, September 2007, p. 10 – 13.
(13) Gillian Brown, A Response to Barry Williams, the Skeptic 18/3, September 1998.
(14) Lee Spetner, Not by Chance!, Judaica Press, 1997, p. 107 & 131.
Bron
Volgens de theorie zou macro-evolutie optreden door een toevallige reeks van mutaties, die in de betreffende omgeving van het levende wezen selectievoordeel geven. In 2005 heeft de bioloog Jerry Bergman met zijn team in bijna 19 miljoen publicaties naar gunstige mutaties doorzocht. Van de 453.732 beschreven mutaties konden slechts 186 als gunstig ingedeeld worden. Echter bij geen van deze mutaties vond men een toename van genen voor nieuwe en ook functionerende proteïnen.
In de conventionele biologie gaat men ervan uit, dat het aantal verschillende soorten, die ooit op aarde leefden, ongeveer 2 x 1014 (200 biljoen) bedraagt. Om een nieuwe soort te doen ontstaan, zijn volgens aanhangers van de evolutie naar schatting duizend tussenvormen nodig. Dus zouden er naar evolutietheoretische zienswijze tot heden ca. 2 x 1017 tussenvormen op de aarde geleefd hebben. Om van de ene tussenvorm naar de volgende te gaan zijn er, naar men zegt, opnieuw naar schatting duizend voordelige mutaties nodig. Dat betekent, dat tot de tegenwoordige tijd 2 x 1020 voordelige mutaties plaatsgevonden zouden moeten hebben.
Dat zouden over de afgelopen 500 miljoen jaar gerekend (waarin de evolutie naar men zegt plaatsgevonden zou hebben) wereldwijd gemiddeld 10.000 voordelige mutaties per seconde zijn! Toch kon in de hele vakliteratuur van de afgelopen tien jaar geen enkele mutatie aangetoond worden, waardoor aanvullende zinvolle coderingen aan het DNA zouden zijn toegevoegd. (11) , (12)
Daarbij moet er rekening mee gehouden worden, dat in deze voorstelling alleen sprake is van succesvolle mutaties. Volgens de evolutietheorie moet een gigantisch veelvoud aan toevallige mutaties plaatsvinden om er 10.000 succesvolle per seconde te krijgen.
Conclusie:
Dat DNA-ketens zich spontaan en vaak kunnen verlengen, is voor de evolutietheorie van essentieel belang. Dat iets dergelijks ook na proeven over tientallen jaren geen enkele maal vastgesteld kon worden, heeft onder anderen met controle mechanismen in de cel te maken, die dit juist verhinderen. Mutaties kunnen dit controleproces na het kopiëren alleen dan „overleven“, als zij uit een gelijk aantal bouwstenen bestaan als het origineel. Zo niet dan worden zij direct weer vernietigd.
Richard Dawkins, een vooraanstaand verdediger der evolutietheorie, werd gevraagd, of hij een voorbeeld voor een verandering van een organisme kon geven, waarbij informatie toegevoegd werd. Hij was daartoe niet in staat. (13) Lee Spetner is daarom van mening, dat „het onvermogen, om ook maar één enkel voorbeeld van een mutatie te noemen, waarbij informatie toegevoegd wordt, meer betekent dan slechts een falende ondersteuning van de theorie. Het is een duidelijk bewijs tegen de evolutietheorie“. (14)
Wij staan voor het feit, dat ook na meer dan 50 jaar intensief onderzoek geen enkel voorbeeld voor de toename van intelligente informatie in het genoom gevonden kon worden.
(11) Gerald R. Bergman, Darwinism and the Deterioration of the Genome, CRSQ 42/2, September 2005, p. 110 – 112.
(12) Barney Maddox, Mutations: The Raw Material for Evolution?, Acts and Facts 36/9, September 2007, p. 10 – 13.
(13) Gillian Brown, A Response to Barry Williams, the Skeptic 18/3, September 1998.
(14) Lee Spetner, Not by Chance!, Judaica Press, 1997, p. 107 & 131.
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
05 - Evolutiemechanismen
05 - Evolutiemechanismen.
De bekende evolutie mechanismen: mutatie (sprongsgewijze verandering van het erfelijk materiaal), selectie, genoverdracht, combinatie van gensegmenten, genduplicatie en andere factoren voldoen niet, om het ontstaan van nieuwe bouwplannen en functies (macro-evolutie) te verklaren. Deze mechanismen zijn vrijwel zonder uitzondering onwerkzaam of schadelijk, nauwelijks nuttig en vaak dodelijk. Daarbij komt, dat volgens grove schattingen van John Haldane zelfs een miljoenen jaren durende ontwikkelingstijd niet toereikend zou zijn, om een soorten diversiteit zoals we die tegenwoordig zien, te doen ontstaan.
De wiskundige Lee Spetner kon aantonen, dat bij de bekende, waargenomen, voordelige mutaties (bijvoorbeeld bacteriën, die resistentie vormen) steeds een verlies van informatie in het genoom had plaatsgevonden. (15) Daarbij komt, zoals Ronald Aylmer Sir Fisher aangetoond heeft, dat elke enkelvoudige mutatie, ook een nuttige, door toevalseffecten gemakkelijk weer teniet gedaan kan worden. (16) Eén enkele mutatie heeft een zeer geringe overlevingskans en zou ongeveer 12 miljoen jaar nodig hebben, om in het genoom ingebouwd te worden. (17) De centrale vraag bij het onderzoek naar de oorzaken voor evolutionaire veranderingen blijft daarmee onbeantwoord.
Darwin geloofde nog in het concept van Jean Baptiste Lamarck, dat verworven eigenschappen overgeërfd konden worden. Echter de Augustijner monnik Gregor Mendel heeft in 1866 al een studie gepubliceerd, waarin hij bewees, dat bij overerving geen nieuwe informatie in het genoom komt, maar dat daarbij slechts reeds aanwezige informatie opnieuw gecombineerd wordt (recombinatie). Tegenwoordig zijn de wetten van Mendel onomstreden.
Haldane’s dilemma(18)
In het midden van de 20e eeuw probeerde de beroemde evolutionist John Haldane zogenoemde „substitutionload“-berekeningen uit te voeren. Daarbij ging hij ervan uit dat door substituties (vervangingen) daadwerkelijk nieuwe basissoorten konden ontstaan. Hij probeerde te berekenen hoeveel tijd daarvoor nodig zou zijn. Hij kwam tot het resultaat dat zelfs de conservatiefste schattingen van de voorstanders van een miljoenen jaren durende ontwikkelingstijd in de verste verte niet voldoende zou zijn.(19), (20)
Men moet er echter rekening mee houden dat het maken van wiskundige modellen van zulke genetische processen van de soorten bijzonder complex is. Tegenwoordig concentreert het onderzoek zich primair op het vergroten van het aantal voordelige mutaties dat daadwerkelijk is vast te stellen. Voor verdergaande berekeningen ontbreken tot heden belangrijke basisgegevens.
Spetners benadering
De wiskundige Lee Spetner heeft berekeningen uitgevoerd, hoe groot de kans is, dat door toevallige gebeurtenissen een nieuwe basissoort (macro-evolutie) zou kunnen ontstaan.(21) Op basis van gegevens in de huidige vakliteratuur kwam hij tot de onvoorstelbare verhouding 1 : 3,6 x 102738. Ter vergelijking: In ons universum zijn ongeveer 1080 atomen. Dus zou men achter het aantal atomen in het universum 2600 nullen moeten zetten voor de door Spetner geschatte kans. De wiskundige Emile Borel sprak reeds bij een waarschijnlijkheid van 1 : 1050 van een onmogelijke gebeurtenis.
Spetner staat in zijn berekeningen niet alleen. Andere wetenschappers zijn tot soortgelijke resultaten gekomen. (22) Het moge echter duidelijk zijn, dat in dit gebied van onderzoek met onzekere factoren gewerkt wordt, of beter gezegd dat deze op basis der complexiteit nauwelijks te bevatten zijn. Maar zulke benaderingen kunnen ons wel een indruk geven van de omvang van de problematiek.
(15) Lee Spetner, Not by Chance! The Judaica Press, 1997, p. 20.
(16) R.A. Fisher, The Genetical Theory of Natural Selection, Oxford, 1958.
(17) J.C. Sanford, Genetic Entropy & the Mystery of the Genome, Elim Publishing, 2005, p 126.
(18) John B.S. Haldane, The cost of natural selection, Journal of Genetics 55, 1957, p. 511 – 524.
(19) Don Batten, Haldane’s Dilemma has not been solved, Technical Journal 19/1, 2005, p. 20 – 21.
(20) G.C. Williams, Natural Selection: Domains, Levels and Challenges, Oxford University Press, NY, 1992, p. 143 – 144.
(21) Lee Spetner, Not by Chance!, Judaica Press, 1997, p. 94 – 131.
(22) G.L. Stebbins, Processes of Organic Evolution, Englewood Cliffs: Prentice-Hall, 1966.
Bron
De bekende evolutie mechanismen: mutatie (sprongsgewijze verandering van het erfelijk materiaal), selectie, genoverdracht, combinatie van gensegmenten, genduplicatie en andere factoren voldoen niet, om het ontstaan van nieuwe bouwplannen en functies (macro-evolutie) te verklaren. Deze mechanismen zijn vrijwel zonder uitzondering onwerkzaam of schadelijk, nauwelijks nuttig en vaak dodelijk. Daarbij komt, dat volgens grove schattingen van John Haldane zelfs een miljoenen jaren durende ontwikkelingstijd niet toereikend zou zijn, om een soorten diversiteit zoals we die tegenwoordig zien, te doen ontstaan.
De wiskundige Lee Spetner kon aantonen, dat bij de bekende, waargenomen, voordelige mutaties (bijvoorbeeld bacteriën, die resistentie vormen) steeds een verlies van informatie in het genoom had plaatsgevonden. (15) Daarbij komt, zoals Ronald Aylmer Sir Fisher aangetoond heeft, dat elke enkelvoudige mutatie, ook een nuttige, door toevalseffecten gemakkelijk weer teniet gedaan kan worden. (16) Eén enkele mutatie heeft een zeer geringe overlevingskans en zou ongeveer 12 miljoen jaar nodig hebben, om in het genoom ingebouwd te worden. (17) De centrale vraag bij het onderzoek naar de oorzaken voor evolutionaire veranderingen blijft daarmee onbeantwoord.
Darwin geloofde nog in het concept van Jean Baptiste Lamarck, dat verworven eigenschappen overgeërfd konden worden. Echter de Augustijner monnik Gregor Mendel heeft in 1866 al een studie gepubliceerd, waarin hij bewees, dat bij overerving geen nieuwe informatie in het genoom komt, maar dat daarbij slechts reeds aanwezige informatie opnieuw gecombineerd wordt (recombinatie). Tegenwoordig zijn de wetten van Mendel onomstreden.
Haldane’s dilemma(18)
In het midden van de 20e eeuw probeerde de beroemde evolutionist John Haldane zogenoemde „substitutionload“-berekeningen uit te voeren. Daarbij ging hij ervan uit dat door substituties (vervangingen) daadwerkelijk nieuwe basissoorten konden ontstaan. Hij probeerde te berekenen hoeveel tijd daarvoor nodig zou zijn. Hij kwam tot het resultaat dat zelfs de conservatiefste schattingen van de voorstanders van een miljoenen jaren durende ontwikkelingstijd in de verste verte niet voldoende zou zijn.(19), (20)
Men moet er echter rekening mee houden dat het maken van wiskundige modellen van zulke genetische processen van de soorten bijzonder complex is. Tegenwoordig concentreert het onderzoek zich primair op het vergroten van het aantal voordelige mutaties dat daadwerkelijk is vast te stellen. Voor verdergaande berekeningen ontbreken tot heden belangrijke basisgegevens.
Spetners benadering
De wiskundige Lee Spetner heeft berekeningen uitgevoerd, hoe groot de kans is, dat door toevallige gebeurtenissen een nieuwe basissoort (macro-evolutie) zou kunnen ontstaan.(21) Op basis van gegevens in de huidige vakliteratuur kwam hij tot de onvoorstelbare verhouding 1 : 3,6 x 102738. Ter vergelijking: In ons universum zijn ongeveer 1080 atomen. Dus zou men achter het aantal atomen in het universum 2600 nullen moeten zetten voor de door Spetner geschatte kans. De wiskundige Emile Borel sprak reeds bij een waarschijnlijkheid van 1 : 1050 van een onmogelijke gebeurtenis.
Spetner staat in zijn berekeningen niet alleen. Andere wetenschappers zijn tot soortgelijke resultaten gekomen. (22) Het moge echter duidelijk zijn, dat in dit gebied van onderzoek met onzekere factoren gewerkt wordt, of beter gezegd dat deze op basis der complexiteit nauwelijks te bevatten zijn. Maar zulke benaderingen kunnen ons wel een indruk geven van de omvang van de problematiek.
(15) Lee Spetner, Not by Chance! The Judaica Press, 1997, p. 20.
(16) R.A. Fisher, The Genetical Theory of Natural Selection, Oxford, 1958.
(17) J.C. Sanford, Genetic Entropy & the Mystery of the Genome, Elim Publishing, 2005, p 126.
(18) John B.S. Haldane, The cost of natural selection, Journal of Genetics 55, 1957, p. 511 – 524.
(19) Don Batten, Haldane’s Dilemma has not been solved, Technical Journal 19/1, 2005, p. 20 – 21.
(20) G.C. Williams, Natural Selection: Domains, Levels and Challenges, Oxford University Press, NY, 1992, p. 143 – 144.
(21) Lee Spetner, Not by Chance!, Judaica Press, 1997, p. 94 – 131.
(22) G.L. Stebbins, Processes of Organic Evolution, Englewood Cliffs: Prentice-Hall, 1966.
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
06 - Biodiversiteit
06 - Biodiversiteit.
Onder Biodiversiteit verstaat men de rijkdom aan planten- en diersoorten, de verscheidenheid binnen de soorten of de diversiteit in ecosystemen. Evenals het menselijk lichaam afhankelijk is van de werkverdeling van een veelheid aan cellen en organen, is ook een ecosysteem afhankelijk van de opdeling van het werk door biodiversiteit. Op grond daarvan is het scenario van een geleidelijke evolutie, die met één enkele cel zou zijn begonnen, niet in overeenstemming met de werkelijkheid. Het is denkbaar, dat de ecosystemen, waarin we hedentendage leven, in zeer korte tijd, mogelijk zelfs binnen enkele dagen, moeten zijn samengesteld.
06 Biodiversiteit
De werkverdeling en wederzijdse afhankelijkheid van vele planten- en diersoorten in een ecosysteem (biodiversiteit) weerspreekt de voorstelling van een stapsgewijs ontstaan. Onder Biodiversiteit verstaat men de rijkdom aan planten- en diersoorten, de verscheidenheid binnen de soorten of de diversiteit in ecosystemen. Evenals het menselijk lichaam afhankelijk is van de werkverdeling van een veelheid aan cellen en organen, is ook een ecosysteem afhankelijk van de opdeling van het werk door biodiversiteit. Op grond daarvan is het scenario van een geleidelijke evolutie, die met één enkele cel zou zijn begonnen, niet in overeenstemming met de werkelijkheid. Het is denkbaar, dat de ecosystemen, waarin we hedentendage leven, in zeer korte tijd, mogelijk zelfs binnen enkele dagen, moeten zijn samengesteld. In de afgelopen jaren werd op het gebied van de biodiversiteit veel gediscussieerd en onderzoek gedaan. Daarbij concentreerde men zich in het algemeen op de redding en instandhouding van ecosystemen. Dit leidde tot een volledig nieuw inzicht en tot nieuwe methoden om bedreigde soorten te beschermen. In plaats van te proberen afzonderlijke soorten te redden, beschermt men nu hele ecosystemen waarin deze soorten voorkomen - en beschermt daarmee gelijktijdig andere soorten die niet zo sterk bedreigd zijn. Het totaal aan ecologische verbanden, samengesteld uit de verschillende voor elkaar werkende soorten en groepen, zorgt ervoor, dat onze planeet voor het leven geschikt blijft. Yvonne Baskin schrijft, dat „het overvloedige geheel van organismen, wat wij „biodiversiteit” noemen, een gecompliceerd netwerk van levende dingen is, van wie de bezigheden harmonisch met elkaar verbonden zijn, om de aarde tot een unieke bewoonbare planeet te maken“. (23) Het zal duidelijk zijn dat het onmogelijk is om een volledige lijst met alle ecologische relaties op te stellen. De duidelijkste zijn de voedselketens en de zuurstof en kooldioxide cyclus van planten en dieren. Veel afbrekende organismen maken de bodem van de aarde vruchtbaar. Andere biodiversiteit-diensten reinigen het water, breken giftige stoffen af, maken het klimaat minder extreem, bestuiven de bloemen, enzovoorts. Om biodiversiteit te onderzoeken, werden verschillende experimenten uitgevoerd. Daaruit is gebleken, dat gemeenschappen met een grotere diversiteit stabieler, productiever en stressbestendiger zijn.(24), (25), (26) Zij resulteren in een hogere bodemvruchtbaarheid en bevinden zich in het algemeen in een betere toestand. Redundante systemen Een interessant fenomeen van ecosystemen is de redundantie (meervoudige voorziening) van afzonderlijke processen/diensten. Dat betekent, dat een dienst die door een soort uitgevoerd wordt, ook door een andere soort kan worden overgenomen. Op grond daarvan vermoedt men, dat verschillende redundantiën bepaalde soorten overbodig maken.(27) Omdat echter alle planten in het algemeen zowel aan de vruchtbaarheid van de bodem alsook aan de productie bijdragen, is het moeilijk te beoordelen, of men op basis van slechts enkele studies kan bepalen of een soort overbodig of nutteloos is. Want zo’n soort kan best nog een onbekende functie in het ecosysteem hebben. In de afgelopen jaren zijn ecologen ermee opgehouden om van de overbodigheid van een soort te spreken, ja, men neigt er zelfs toe ook het woord „redundant” niet meer te gebruiken.(28) Bij de huidige kennis over biodiversiteit schijnt het nauwelijks mogelijk te zijn dat de ecosystemen, of zelfs het leven als geheel, zonder biodiversiteit met haar ecochemische en ecofysische diensten, zouden kunnen bestaan. Het schijnt dat diverse diensten, en de organismen, die zij aanbieden, er reeds vanaf het begin samen moeten zijn geweest - zij vormen een niet reduceerbaar complex systeem. Co-evolutie ter verklaring van ecologische relaties Zolang de natuur slechts een losse verzameling van organismen zonder bindende samenhang leek te zijn, kon men zich voorstellen, dat zij door langdurige, richtingloze processen opgebouwd zou kunnen worden. Nu echter, naarmate steeds meer van het ongelofelijk complexe biodiversiteit netwerk bekend wordt, zien de voorstanders van de evolutietheorie zich voor soortgelijke problemen geplaatst als toen de complexe structuren van de cellen werden ontdekt. Omdat een ecosysteem op zoveel onderliggende meerdere-soorten-complexiteit opgebouwd is, vereist de verklaring van hun ontwikkeling door toevallige gebeurtenissen bijna pijnlijke eisen aan onze bereidheid dit te geloven. Om dit dilemma te omzeilen, spreekt men tegenwoordig vaak van co-evolutie, wanneer men wil uitleggen hoe een ecosysteem ontstond. Co-evolutie wordt als „gemeenschappelijke evolutie van twee of meer soorten” gedefiniëerd, „die niet kruisbaar zijn en die een sterke ecologische relatie hebben”.(29)
Men moet er echter op letten, dat de ecologische samenhang aan de co-evolutie voorafgaat. Daarom kan co-evolutie niet het antwoord zijn op de vraag naar het ontstaan van ecologische relaties. Henry Zuill schrijft daarover het volgende: „Ik heb geen probleem met twee soorten, die hun bestaande ecologische relatie op elkaar afstemmen. Daarentegen heb ik een probleem met de bewering, dat de ecologische diensten door co-evolutie zouden zijn ontstaan. Dat is iets heel anders. Hoe is het mogelijk, dat verscheidene organismen vroeger eens onafhankelijk van elkaar geleefd hebben, terwijl zij hedentendage op elkaar aangewezen zijn?“. Verder schrijft Zuill: „Het schijnt, dat juist het ene leven op aarde ander leven op aarde mogelijk maakt. Dat betekent, dat het leven op de aarde het andere leven in staat stelt om op de aarde te blijven. Als dit klopt, bestaat er geen mogelijkheid voor een geleidelijk ontstaan van de ecologische verbanden“.
(30)
(23) Yvonne Baskin, The Work of Nature; How the Diversity of Life Sustains Us, Island Press, Washington D.C., 1997. (24) J.J. Ewel et al., Tropical soil fertility changes under monoculture and successional communities of different structure, Ecological Applications 1(3), 1991, p. 289 – 302. (25) Shahid Naeem, Lindsey J. Thompson, Sharon P. Lawler, John H. Lwaton und Richard M. Woodfin, Declining biodiversity can alter the performance of ecosystems, Nature 368, 2121. April 1994, p. 734 – 737. (26) David Tilman, Biodiversity: Populations and Stability, Ecology, Vol. 77, 1996, p. 350 – 363. (27) B.H. Walker, Biodiversity and Ecological Redundancy, Conservation Biology, 1992 p. 8 – 23. (28) Voetnoot 22 p.24 (29) Robert Leo Smith, Elements of Ecology, 3rd Edition, Harper Collins, p. G-3. (30) Henry Zuill heeft in „Akte Genesis“ von John F. Ashton, 1999, een bijdrage geschreven over het thema biodiversiteit. Daarop is deze stelling gebaseerd.
Bron
Onder Biodiversiteit verstaat men de rijkdom aan planten- en diersoorten, de verscheidenheid binnen de soorten of de diversiteit in ecosystemen. Evenals het menselijk lichaam afhankelijk is van de werkverdeling van een veelheid aan cellen en organen, is ook een ecosysteem afhankelijk van de opdeling van het werk door biodiversiteit. Op grond daarvan is het scenario van een geleidelijke evolutie, die met één enkele cel zou zijn begonnen, niet in overeenstemming met de werkelijkheid. Het is denkbaar, dat de ecosystemen, waarin we hedentendage leven, in zeer korte tijd, mogelijk zelfs binnen enkele dagen, moeten zijn samengesteld.
06 Biodiversiteit
De werkverdeling en wederzijdse afhankelijkheid van vele planten- en diersoorten in een ecosysteem (biodiversiteit) weerspreekt de voorstelling van een stapsgewijs ontstaan. Onder Biodiversiteit verstaat men de rijkdom aan planten- en diersoorten, de verscheidenheid binnen de soorten of de diversiteit in ecosystemen. Evenals het menselijk lichaam afhankelijk is van de werkverdeling van een veelheid aan cellen en organen, is ook een ecosysteem afhankelijk van de opdeling van het werk door biodiversiteit. Op grond daarvan is het scenario van een geleidelijke evolutie, die met één enkele cel zou zijn begonnen, niet in overeenstemming met de werkelijkheid. Het is denkbaar, dat de ecosystemen, waarin we hedentendage leven, in zeer korte tijd, mogelijk zelfs binnen enkele dagen, moeten zijn samengesteld. In de afgelopen jaren werd op het gebied van de biodiversiteit veel gediscussieerd en onderzoek gedaan. Daarbij concentreerde men zich in het algemeen op de redding en instandhouding van ecosystemen. Dit leidde tot een volledig nieuw inzicht en tot nieuwe methoden om bedreigde soorten te beschermen. In plaats van te proberen afzonderlijke soorten te redden, beschermt men nu hele ecosystemen waarin deze soorten voorkomen - en beschermt daarmee gelijktijdig andere soorten die niet zo sterk bedreigd zijn. Het totaal aan ecologische verbanden, samengesteld uit de verschillende voor elkaar werkende soorten en groepen, zorgt ervoor, dat onze planeet voor het leven geschikt blijft. Yvonne Baskin schrijft, dat „het overvloedige geheel van organismen, wat wij „biodiversiteit” noemen, een gecompliceerd netwerk van levende dingen is, van wie de bezigheden harmonisch met elkaar verbonden zijn, om de aarde tot een unieke bewoonbare planeet te maken“. (23) Het zal duidelijk zijn dat het onmogelijk is om een volledige lijst met alle ecologische relaties op te stellen. De duidelijkste zijn de voedselketens en de zuurstof en kooldioxide cyclus van planten en dieren. Veel afbrekende organismen maken de bodem van de aarde vruchtbaar. Andere biodiversiteit-diensten reinigen het water, breken giftige stoffen af, maken het klimaat minder extreem, bestuiven de bloemen, enzovoorts. Om biodiversiteit te onderzoeken, werden verschillende experimenten uitgevoerd. Daaruit is gebleken, dat gemeenschappen met een grotere diversiteit stabieler, productiever en stressbestendiger zijn.(24), (25), (26) Zij resulteren in een hogere bodemvruchtbaarheid en bevinden zich in het algemeen in een betere toestand. Redundante systemen Een interessant fenomeen van ecosystemen is de redundantie (meervoudige voorziening) van afzonderlijke processen/diensten. Dat betekent, dat een dienst die door een soort uitgevoerd wordt, ook door een andere soort kan worden overgenomen. Op grond daarvan vermoedt men, dat verschillende redundantiën bepaalde soorten overbodig maken.(27) Omdat echter alle planten in het algemeen zowel aan de vruchtbaarheid van de bodem alsook aan de productie bijdragen, is het moeilijk te beoordelen, of men op basis van slechts enkele studies kan bepalen of een soort overbodig of nutteloos is. Want zo’n soort kan best nog een onbekende functie in het ecosysteem hebben. In de afgelopen jaren zijn ecologen ermee opgehouden om van de overbodigheid van een soort te spreken, ja, men neigt er zelfs toe ook het woord „redundant” niet meer te gebruiken.(28) Bij de huidige kennis over biodiversiteit schijnt het nauwelijks mogelijk te zijn dat de ecosystemen, of zelfs het leven als geheel, zonder biodiversiteit met haar ecochemische en ecofysische diensten, zouden kunnen bestaan. Het schijnt dat diverse diensten, en de organismen, die zij aanbieden, er reeds vanaf het begin samen moeten zijn geweest - zij vormen een niet reduceerbaar complex systeem. Co-evolutie ter verklaring van ecologische relaties Zolang de natuur slechts een losse verzameling van organismen zonder bindende samenhang leek te zijn, kon men zich voorstellen, dat zij door langdurige, richtingloze processen opgebouwd zou kunnen worden. Nu echter, naarmate steeds meer van het ongelofelijk complexe biodiversiteit netwerk bekend wordt, zien de voorstanders van de evolutietheorie zich voor soortgelijke problemen geplaatst als toen de complexe structuren van de cellen werden ontdekt. Omdat een ecosysteem op zoveel onderliggende meerdere-soorten-complexiteit opgebouwd is, vereist de verklaring van hun ontwikkeling door toevallige gebeurtenissen bijna pijnlijke eisen aan onze bereidheid dit te geloven. Om dit dilemma te omzeilen, spreekt men tegenwoordig vaak van co-evolutie, wanneer men wil uitleggen hoe een ecosysteem ontstond. Co-evolutie wordt als „gemeenschappelijke evolutie van twee of meer soorten” gedefiniëerd, „die niet kruisbaar zijn en die een sterke ecologische relatie hebben”.(29)
Men moet er echter op letten, dat de ecologische samenhang aan de co-evolutie voorafgaat. Daarom kan co-evolutie niet het antwoord zijn op de vraag naar het ontstaan van ecologische relaties. Henry Zuill schrijft daarover het volgende: „Ik heb geen probleem met twee soorten, die hun bestaande ecologische relatie op elkaar afstemmen. Daarentegen heb ik een probleem met de bewering, dat de ecologische diensten door co-evolutie zouden zijn ontstaan. Dat is iets heel anders. Hoe is het mogelijk, dat verscheidene organismen vroeger eens onafhankelijk van elkaar geleefd hebben, terwijl zij hedentendage op elkaar aangewezen zijn?“. Verder schrijft Zuill: „Het schijnt, dat juist het ene leven op aarde ander leven op aarde mogelijk maakt. Dat betekent, dat het leven op de aarde het andere leven in staat stelt om op de aarde te blijven. Als dit klopt, bestaat er geen mogelijkheid voor een geleidelijk ontstaan van de ecologische verbanden“.
(30)
(23) Yvonne Baskin, The Work of Nature; How the Diversity of Life Sustains Us, Island Press, Washington D.C., 1997. (24) J.J. Ewel et al., Tropical soil fertility changes under monoculture and successional communities of different structure, Ecological Applications 1(3), 1991, p. 289 – 302. (25) Shahid Naeem, Lindsey J. Thompson, Sharon P. Lawler, John H. Lwaton und Richard M. Woodfin, Declining biodiversity can alter the performance of ecosystems, Nature 368, 2121. April 1994, p. 734 – 737. (26) David Tilman, Biodiversity: Populations and Stability, Ecology, Vol. 77, 1996, p. 350 – 363. (27) B.H. Walker, Biodiversity and Ecological Redundancy, Conservation Biology, 1992 p. 8 – 23. (28) Voetnoot 22 p.24 (29) Robert Leo Smith, Elements of Ecology, 3rd Edition, Harper Collins, p. G-3. (30) Henry Zuill heeft in „Akte Genesis“ von John F. Ashton, 1999, een bijdrage geschreven over het thema biodiversiteit. Daarop is deze stelling gebaseerd.
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
07 - Symbiose en commensalisme
07 - Symbiose en commensalisme.
De bekende mechanismen van de evolutietheorie zijn niet toepasbaar wanneer het er om gaat het ontstaan van symbiose en commensalisme te verklaren. Van symbiose spreekt men, wanneer beide partijen een voordeel aan de samenwerking ontlenen. Van commensalisme spreekt men, wanneer slechts één partij de andere dient en daardoor zelfs nadelen op de koop toe neemt.
Het grootste deel van de biomassa op aarde bestaat uit symbiotische systemen. Een groot deel van de bomen en struiken zijn voor hun bestuiving afhankelijk van andere organismen, meestal insecten. Peter Raven van de Missouri Botanical Garden schrijft, dat, wanneer één plant uitsterft, tien tot dertig andere eveneens uitsterven.(31)
Enige voorbeelden van symbiose:
- Mycorrhizaschimmels onttrekken koolhydraten aan bomen en orchideeën en leveren als tegenprestatie mineralen en water uit de grond.
- Mieren beschermen bladluizen en ontvangen als tegenprestatie suikerwater.
- De bestuiving van planten met bloemen door insecten waarbij de insecten nectar als voeding verkrijgen.
- Het transport van plantenzaden door mens en dier, waarbij de vruchten gegeten en de zaden op een van de plant verwijderde plaats weer uitgescheiden worden.
- Veel in oppervlaktewater levende plaatsgebonden ongewervelde zeedieren zoals vuurkoralen, de meeste bloemdieren alsook de reuze mosselen leven samen met fotosynthese bedrijvende algen.
- Nog een voorbeeld vormen de maag- en darmbacteriën (bijv. Escherichia coli) zonder welke niet alleen zoogdieren, maar ook wij mensen niet kunnen.
- De korstmossen zijn een symbiotische structuur uit algen en schimmels, waarbij de algen door fotosynthese koolhydraten produceren, die door de schimmels opgenomen worden, terwijl de schimmels de algen water en voedingsstoffen leveren.
Slaafs gedrag van de eik tegenover de galwesp
De galwespen leggen hun eieren op bladeren van de eik, waarna het eikenblad een klein omhulsel voor het ei aanmaakt. Het ei ontwikkelt zich in dit omhulsel, tot er tenslotte een klein rupsje uit kruipt. Deze rups kan zich daarna voeden met de voedzame cellen in het omhulsel en wordt tegelijkertijd tegen de vogels beschermd. Nadat het groot genoeg geworden is, verlaat het zijn huisje en wordt een wesp, die opnieuw haar eieren op de eikebladeren leggen zal.
Deze kleine omhulsels, die door de eik en andere boomsoorten worden aangemaakt, noemt men gallen. Zulke gallen worden niet slechts door galwespen maar ook door andere insecten en mijten teweeg gebracht. Daarvan profiteren niet alleen galleninducerende dieren maar ook parasitaire schimmels of bacteriën.
De gallen zijn knolachtige woekeringen, die voor de plant zelf nutteloos zijn. Verbazingwekkend is, hoe vergaand zij aan de levensbehoeften van de betreffende dieren en planten, die zij huisvesten, zijn aangepast. Daarbij kunnen verschillende dieren aan dezelfde plant gallenvormingen activeren, terwijl de gallen zelfs heel verschillende structuren ontwikkelen. Het gaat dus geenszins om een algemene prikkelwerking als reactie op een ei-afzetting, een steek of iets dergelijks.(32)
De mechanismen van de evolutietheorie zouden de ontwikkeling van gallen nauwelijks ondersteunen, omdat zij heel duidelijk nadelen voor de waardplanten met zich mee brengen. Het gecompliceerde proces van zulke gallenvorming zou uit evolutietheoretisch oogpunt eerder weggeselecteerd dan bevorderd worden.
(31) Yvonne Baskin, The Work of Nature; How the Diversity of Life Sustains Us, Island Press, Washington D. C., 1997, p. 36 – 37.
(32) Paul Lüth, Der Mensch ist kein Zufall, DVV, 1981, S. 188 – 190.
Bron
De bekende mechanismen van de evolutietheorie zijn niet toepasbaar wanneer het er om gaat het ontstaan van symbiose en commensalisme te verklaren. Van symbiose spreekt men, wanneer beide partijen een voordeel aan de samenwerking ontlenen. Van commensalisme spreekt men, wanneer slechts één partij de andere dient en daardoor zelfs nadelen op de koop toe neemt.
Het grootste deel van de biomassa op aarde bestaat uit symbiotische systemen. Een groot deel van de bomen en struiken zijn voor hun bestuiving afhankelijk van andere organismen, meestal insecten. Peter Raven van de Missouri Botanical Garden schrijft, dat, wanneer één plant uitsterft, tien tot dertig andere eveneens uitsterven.(31)
Enige voorbeelden van symbiose:
- Mycorrhizaschimmels onttrekken koolhydraten aan bomen en orchideeën en leveren als tegenprestatie mineralen en water uit de grond.
- Mieren beschermen bladluizen en ontvangen als tegenprestatie suikerwater.
- De bestuiving van planten met bloemen door insecten waarbij de insecten nectar als voeding verkrijgen.
- Het transport van plantenzaden door mens en dier, waarbij de vruchten gegeten en de zaden op een van de plant verwijderde plaats weer uitgescheiden worden.
- Veel in oppervlaktewater levende plaatsgebonden ongewervelde zeedieren zoals vuurkoralen, de meeste bloemdieren alsook de reuze mosselen leven samen met fotosynthese bedrijvende algen.
- Nog een voorbeeld vormen de maag- en darmbacteriën (bijv. Escherichia coli) zonder welke niet alleen zoogdieren, maar ook wij mensen niet kunnen.
- De korstmossen zijn een symbiotische structuur uit algen en schimmels, waarbij de algen door fotosynthese koolhydraten produceren, die door de schimmels opgenomen worden, terwijl de schimmels de algen water en voedingsstoffen leveren.
Slaafs gedrag van de eik tegenover de galwesp
De galwespen leggen hun eieren op bladeren van de eik, waarna het eikenblad een klein omhulsel voor het ei aanmaakt. Het ei ontwikkelt zich in dit omhulsel, tot er tenslotte een klein rupsje uit kruipt. Deze rups kan zich daarna voeden met de voedzame cellen in het omhulsel en wordt tegelijkertijd tegen de vogels beschermd. Nadat het groot genoeg geworden is, verlaat het zijn huisje en wordt een wesp, die opnieuw haar eieren op de eikebladeren leggen zal.
Deze kleine omhulsels, die door de eik en andere boomsoorten worden aangemaakt, noemt men gallen. Zulke gallen worden niet slechts door galwespen maar ook door andere insecten en mijten teweeg gebracht. Daarvan profiteren niet alleen galleninducerende dieren maar ook parasitaire schimmels of bacteriën.
De gallen zijn knolachtige woekeringen, die voor de plant zelf nutteloos zijn. Verbazingwekkend is, hoe vergaand zij aan de levensbehoeften van de betreffende dieren en planten, die zij huisvesten, zijn aangepast. Daarbij kunnen verschillende dieren aan dezelfde plant gallenvormingen activeren, terwijl de gallen zelfs heel verschillende structuren ontwikkelen. Het gaat dus geenszins om een algemene prikkelwerking als reactie op een ei-afzetting, een steek of iets dergelijks.(32)
De mechanismen van de evolutietheorie zouden de ontwikkeling van gallen nauwelijks ondersteunen, omdat zij heel duidelijk nadelen voor de waardplanten met zich mee brengen. Het gecompliceerde proces van zulke gallenvorming zou uit evolutietheoretisch oogpunt eerder weggeselecteerd dan bevorderd worden.
(31) Yvonne Baskin, The Work of Nature; How the Diversity of Life Sustains Us, Island Press, Washington D. C., 1997, p. 36 – 37.
(32) Paul Lüth, Der Mensch ist kein Zufall, DVV, 1981, S. 188 – 190.
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
08 - Drosophila melanogaster
08 - Drosophila melanogaster.
Het fruitvliegje Drosophila melanogaster wordt sinds 1908 als modelorganisme voor de genetica gebruikt. Meer dan 3000 mutaties zijn tot op heden voor deze soort beschreven. Tot op heden is echter nog nooit een ontwikkeling tot een nieuw voordelig bouwplan vastgesteld.
Sinds meer dan 100 jaar gebruiken biologen het kleine fruitvliegje Drosophila en ze hebben er intussen duizenden experimenten mee uitgevoerd om te onderzoeken hoe eigenschappen overerven.(33) In het practicum proberen biologiestudenten nieuwe varianten te kweken, door verschillende fruitvliegsoorten met elkaar te kruisen.
Er zijn al duizenden publicaties over het fruitvliegje. Het is het meest gebruikte schepsel om de evolutiegenetica te onderzoeken. Men gebruikt het, omdat het genetisch eenvoudig is opgebouwd en in het laboratorium gemakkelijk kan worden geteeld. Bovendien heeft het maar vier paren, eenvoudig waar te nemen chromosomen, met „slechts” 13.000 genen. In maart 2000 was het volledige genoom van het vruchtvliegje in kaart gebracht.(34)
Kunstmatig verwekte mutaties
In het laboratorium is men met röntgenstraling in staat kunstmatig mutaties te veroorzaken. Op deze wijze zijn bijvoorbeeld abnormale vleugelvormen, kleurige ogen, enzovoorts ontstaan. Maar ondanks ontelbare mutaties en intelligente menselijke selectie is er nooit een nieuwe levensvorm ontstaan. De evolutionist Pierre-P. Grassé moest vaststellen: „De fruitvlieg, het meest geliefde onderzoeksobject van genetici, waarvan men de geografische, stedelijke en landelijke soorten door en door kent, schijnt sinds de oertijd dezelfde te zijn gebleven”.(35)
Aanpassing aan een droger klimaat
Ary Hoffmann is directeur van het centrum voor omgevingsstress en aanpassingsonderzoek aan de La Trobe Universiteit in Melbourne (Australië). Hij wilde weten of de Australische fruitvlieg (Drosophila birchii) zich kan aanpassen aan een droger klimaat. In diverse experimenten werd een groep vliegen aan een zeer droge omstandigheden blootgesteld, zodat 90 % van hen stierven. De overlevenden heeft hij verder gekweekt en nogmaals aan de droogte blootgesteld, tot wederom 90 % van hen stierven.
Dit heeft hij gedurende meer dan 30 generaties herhaald. De verwachting, dat deze vliegen zich aan een een steeds droger klimaat zouden kunnen aanpassen, werd echter niet vervuld.(36) Hoffmann en zijn team zijn tamelijk snel op de grenzen van het aanpassingsvermogen van deze vliegensoort gestoten. Indien het tropische klimaat, waarin zich deze vruchtvliegen ophouden, werkelijk droger zou worden, dan mag men ervan uitgaan, dat zij zullen uitsterven.
(33) Sherwin, Frank, Fruit Flies in the Face of Macroevolution, Acts and Facts 35/1, Januar 2006, p. 5.
(34) Mark D. Adams et al., The Genome Sequence of Drosophila melanogaster, Science 287, 24. März 2000, p. 2185 – 2195.
(35) Pierre-P. Grassé, Evolution of living Organismens, New York: Acad. Press, 1977, p. 130.
(36) Terry Lane und Ary Hoffmann in Radio National, The International Interest, http://www.abc.net.au/rn/talks/natint/s ... 911112.htm
Bron
Het fruitvliegje Drosophila melanogaster wordt sinds 1908 als modelorganisme voor de genetica gebruikt. Meer dan 3000 mutaties zijn tot op heden voor deze soort beschreven. Tot op heden is echter nog nooit een ontwikkeling tot een nieuw voordelig bouwplan vastgesteld.
Sinds meer dan 100 jaar gebruiken biologen het kleine fruitvliegje Drosophila en ze hebben er intussen duizenden experimenten mee uitgevoerd om te onderzoeken hoe eigenschappen overerven.(33) In het practicum proberen biologiestudenten nieuwe varianten te kweken, door verschillende fruitvliegsoorten met elkaar te kruisen.
Er zijn al duizenden publicaties over het fruitvliegje. Het is het meest gebruikte schepsel om de evolutiegenetica te onderzoeken. Men gebruikt het, omdat het genetisch eenvoudig is opgebouwd en in het laboratorium gemakkelijk kan worden geteeld. Bovendien heeft het maar vier paren, eenvoudig waar te nemen chromosomen, met „slechts” 13.000 genen. In maart 2000 was het volledige genoom van het vruchtvliegje in kaart gebracht.(34)
Kunstmatig verwekte mutaties
In het laboratorium is men met röntgenstraling in staat kunstmatig mutaties te veroorzaken. Op deze wijze zijn bijvoorbeeld abnormale vleugelvormen, kleurige ogen, enzovoorts ontstaan. Maar ondanks ontelbare mutaties en intelligente menselijke selectie is er nooit een nieuwe levensvorm ontstaan. De evolutionist Pierre-P. Grassé moest vaststellen: „De fruitvlieg, het meest geliefde onderzoeksobject van genetici, waarvan men de geografische, stedelijke en landelijke soorten door en door kent, schijnt sinds de oertijd dezelfde te zijn gebleven”.(35)
Aanpassing aan een droger klimaat
Ary Hoffmann is directeur van het centrum voor omgevingsstress en aanpassingsonderzoek aan de La Trobe Universiteit in Melbourne (Australië). Hij wilde weten of de Australische fruitvlieg (Drosophila birchii) zich kan aanpassen aan een droger klimaat. In diverse experimenten werd een groep vliegen aan een zeer droge omstandigheden blootgesteld, zodat 90 % van hen stierven. De overlevenden heeft hij verder gekweekt en nogmaals aan de droogte blootgesteld, tot wederom 90 % van hen stierven.
Dit heeft hij gedurende meer dan 30 generaties herhaald. De verwachting, dat deze vliegen zich aan een een steeds droger klimaat zouden kunnen aanpassen, werd echter niet vervuld.(36) Hoffmann en zijn team zijn tamelijk snel op de grenzen van het aanpassingsvermogen van deze vliegensoort gestoten. Indien het tropische klimaat, waarin zich deze vruchtvliegen ophouden, werkelijk droger zou worden, dan mag men ervan uitgaan, dat zij zullen uitsterven.
(33) Sherwin, Frank, Fruit Flies in the Face of Macroevolution, Acts and Facts 35/1, Januar 2006, p. 5.
(34) Mark D. Adams et al., The Genome Sequence of Drosophila melanogaster, Science 287, 24. März 2000, p. 2185 – 2195.
(35) Pierre-P. Grassé, Evolution of living Organismens, New York: Acad. Press, 1977, p. 130.
(36) Terry Lane und Ary Hoffmann in Radio National, The International Interest, http://www.abc.net.au/rn/talks/natint/s ... 911112.htm
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)