95 STELLINGEN
84 - Zondvloedverhalen
84 - Zondvloedverhalen.
Bij de meeste oude menselijke beschavingen, op alle vijf continenten, vindt men overleveringen, die over een grote vloed berichten. Analoog hiermee verwijzen de geologische lagen over de gehele aarde naar vloedcatastrofes van continentale omvang, die het beste door vloedgebeurtenissen na en tengevolge van één enkele gigantische wereldwijde vloed, kunnen worden verklaard.
In 77 verschillende beschavingen (die over de gehele aarde verdeeld zijn) wordt van de zondvloed melding gemaakt, en in 72 verhalen vindt er redding door een schip plaats. Het zou ook verwonderlijk zijn, als zo’n catastrofe in de overleveringen van de verschillende volkeren niet bewaard gebleven zou zijn. Hierna volgen enige feiten, die dit vloedverhaal staven:
Fossiele massagraven
Op alle continenten van de aarde vindt men fossiele massagraven van gigantische omvang. Zo wemelt het in het Old-Red-Sandstone-gesteente (160 km voor de Orkneys bij Schotland) letterlijk van de versteende vissen, die een gewelddadige dood gestorven zijn. In de Karroo formatie (518.000 km2 uitgestrekte rotslagen in Zuid-Afrika) schat men, dat de skeletten van ca. 800 miljard dieren zijn opgeslagen (hoofdzakelijk amfibieën en reptielen).(1)
Grote oppervlakten kolenlagen
De omvang en de verdeling van de wereldwijde kolenvoorraden laten zich niet met langzame processen verklaren. Om een kolenlaag van een meter te vormen, is een turflaag van ca. 50 meter nodig. Wil een kolenlaag van 10 m. dikte ontstaan, dan zou een ca. 500 m. dikke laag plantaardig materiaal bij elkaar moeten komen. Deze vondsten zijn het beste te verklaren met een gigantische vloedcatastrofe, waarbij het drijvende plantenmateriaal wordt samengedreven en vervolgens met zand en modder uit het binnenland wordt overdekt.(2) Dat men nauwelijks wortels vindt, die in de lagen onder de kolenlagen hebben gegroeid, wijst op een snelle afzetting.
Enorme vloeden door wanddoorbraak
Enorme overstromingen uit de ijstijd, bijvoorbeeld de Missoula-vloed in het noordwesten van de USA, freesden tot honderd meter diepe dalen in het harde gesteente. Het geologisch debat duurde vele tientallen jaren; pas toen werd erkend, dat de landschapskenmerken uitsluitend verklaard konden worden door uit te gaan van een catastrofe.(3) In Science van 29 maart 2002 schrijft Victor R. Baker, dat veel geologen de mogelijkheid van supervloeden lange tijd genegeerd hebben.(4) In ‘t algemeen ging men ervan uit, dat de meeste bergkloven en dalen over duizenden en miljoenen jaren, door de langzaam werkende krachten van water en wind, werden gevormd. Op basis van nieuwe analyses vindt langzaam maar zeker een verandering van denken plaats.(5)
Het ontstaan van de Grand Canyon
Veel geologen realiseren zich, dat de 28 kilometer lange Grand Canyon nooit door de Colorado rivier kan zijn uitgefreesd. Het is goed voor te stellen, dat tegen het einde van de zondvloed een grote watermassa achter de Kaibab Upwarp dam gestuwd bleef. De regen van de ijstijd zou dit meer nog verder gevuld kunnen hebben, totdat de dam doorbrak en het uitstromende water en het puin in korte tijd het machtige Grand Canyon dal konden uitfrezen.(3), (7)
Zandverplaatsing over hele continenten
Veel van het zand, dat men tegenwoordig vindt, is over zeer grote afstanden getransporteerd. Zo vindt men in de Sahara over een vlakte van meer dan 1000 x 1000 km grind en zand, dat vanuit de zee gelijkmatig naar het binnenland is gestroomd en werd neergeslagen. (7) Het silicaatzand van Florida (USA) stamt van de Appalachen en is over een afstand van meer dan 700 km getransporteerd.(8) Het zilverzand, dat zich in Noord-Dakota (USA) bevindt, stamt uit de buurt van British Columbia (Canada) en moest eveneens meer dan 700 km worden getransporteerd.(9)
De ark van Noach
Van de 72 zondvloedoverleveringen, waarin sprake is van een schip, hebben wij met de Bijbelse ark van Noach de meest zinvolle beschrijving:
De verhoudingen van de Bijbelse ark leiden tot een optimale drijfstabiliteit, die vergelijkbaar is met die van een modern containerschip. Bovendien is de vereiste hoeveelheid materiaal voor de bouw van de ark met een verhouding van breedte tot hoogte van 0,5 het geringst.(10) De binnenruimte was voldoende groot om alle diersoorten, die bescherming voor de vloed nodig hadden, plaats te bieden, inclusief een voedselvoorraad voor een jaar.(11)
Continentverschuiving (platentektoniek)
Men kan ervan uitgaan, dat direct na de zondvloed nog alle continenten met elkaar verbonden waren. Van de landdieren, die in de ark overleefd hebben, verspreiden zich enigen zeer snel over het gehele continent, terwijl anderen zich in beperkte gebieden bleven ophouden. In de tijd daarna heeft een snelle continentverschuiving het verspreidingsproces afgebroken, zodat bijvoorbeeld de buideldieren bijna uitsluitend in Australië te vinden zijn.
Tegenwoordig ziet men nog steeds een zeer langzame verschuiving van de continenten, maar het is goed mogelijk, dat dit proces gedurende de vloed en in de eeuwen erna sneller is verlopen. De geofysicus John R. Baumgardner heeft daarvoor een computersimulatie gemaakt, waarmee hij zulk een scenario in beeld bracht.(12) Om de huidige afstand te bereiken, zouden bijvoorbeeld Afrika en Amerika zich meer dan 500 jaar met 12 cm per uur van elkaar af hebben moeten bewegen.
Hogedruk mineralen in de subductiezones
Dat snelle verschuivingen van delen van de aardkorst ook tegenwoordig nog mogelijk zijn, bewijzen gesteenten uit subductiezones („aardplaten-subductiezones”). Het voorhanden zijn van hogedruk-mineralen, bijvoorbeeld bij het Dora-Maira-Massief in de Westalpen, toont, dat zulk gesteente zeer snel kan opstijgen. De geologen Frisch und Meschede beschrijven dat als volgt: „Door het verschuivingsproces […] kunnen diep gelegen gesteenten snel naar boven komen en tot dicht aan het oppervlak komen […] De hogedruk mineralen worden vooral dan weer afgebroken, als de opstijging van het gesteente langzaam plaatsvindt of indien bij tektonische processen gedurende de opstijging water aanwezig is […] Alleen bij snelle opstijging en […] snelle afkoeling blijven hogedruk-mineralen behouden “.(13)
(1) David C.C. Watson, Weltschöpfung und Urgeschichte, S. 166 – 167.
(2) Joachim Scheven, Karbonstudien, Neues Licht auf das Alter der Erde, Hänssler, 1986.
(3) Stephen. J. Gould, Der Daumen des Panda, Suhrkamp, 2. Aufl., 2008., S. 204 – 214. (oorspr. titel „The Panda’s Thumb“)
(4) Victor R. Baker, Science, 29. März 2002, Vol. 295, p. 2379 – 2380.
(5) Alexander und Edith Tollmann, Und die Sintflut gab es doch. Vom Mythos zur historischen Wahrheit, Droemer Knaur, München 1993.
(6) John D. Morris, Geology, Master Books, p. 69. (Deutsch: factum August 2007 S. 22 – 30)
(7) H. Füchtbauer und G. Müller, Sedimente und Sedimentgesteine II, 1977, 3. Auflage, Stuttgart.
(8) Carl R. Froede Jr., CRSQ 42, March 2006, S. 229.
(9) Michael J. Oard, CRSQ 44, Spring 2008, p. 264.
(10) Werner Gitt, Das sonderbarste Schiff der Weltgeschichte, Fundamentum 3/2000, S.36 – 81.
(11) Fred Hartmann und Reinhard Junker, Passten alle Tiere in die Arche Noah?, Wort und Wissen, Diskussionsbeitrag 4/90, http://www.wort-und-wissen.de/index2.ph ... 90-4m.html
(12) John R. Baumgardner, Runaway subduction as the driving mechanism for the Genesis Flood, Proceedings of the Third Int. Conference on Creationism, 1994, Pittsburgh, Penn. USA, p. 63 – 75.
(13) Wolfgang Frisch und Martin Meschede, Plattentektonik, Kontinentverschiebung und Gebirgsbildung, 2007, Wissenschaftliche Buchgesellschaft, Darmstadt, S. 117 – 118.
Bron
Bij de meeste oude menselijke beschavingen, op alle vijf continenten, vindt men overleveringen, die over een grote vloed berichten. Analoog hiermee verwijzen de geologische lagen over de gehele aarde naar vloedcatastrofes van continentale omvang, die het beste door vloedgebeurtenissen na en tengevolge van één enkele gigantische wereldwijde vloed, kunnen worden verklaard.
In 77 verschillende beschavingen (die over de gehele aarde verdeeld zijn) wordt van de zondvloed melding gemaakt, en in 72 verhalen vindt er redding door een schip plaats. Het zou ook verwonderlijk zijn, als zo’n catastrofe in de overleveringen van de verschillende volkeren niet bewaard gebleven zou zijn. Hierna volgen enige feiten, die dit vloedverhaal staven:
Fossiele massagraven
Op alle continenten van de aarde vindt men fossiele massagraven van gigantische omvang. Zo wemelt het in het Old-Red-Sandstone-gesteente (160 km voor de Orkneys bij Schotland) letterlijk van de versteende vissen, die een gewelddadige dood gestorven zijn. In de Karroo formatie (518.000 km2 uitgestrekte rotslagen in Zuid-Afrika) schat men, dat de skeletten van ca. 800 miljard dieren zijn opgeslagen (hoofdzakelijk amfibieën en reptielen).(1)
Grote oppervlakten kolenlagen
De omvang en de verdeling van de wereldwijde kolenvoorraden laten zich niet met langzame processen verklaren. Om een kolenlaag van een meter te vormen, is een turflaag van ca. 50 meter nodig. Wil een kolenlaag van 10 m. dikte ontstaan, dan zou een ca. 500 m. dikke laag plantaardig materiaal bij elkaar moeten komen. Deze vondsten zijn het beste te verklaren met een gigantische vloedcatastrofe, waarbij het drijvende plantenmateriaal wordt samengedreven en vervolgens met zand en modder uit het binnenland wordt overdekt.(2) Dat men nauwelijks wortels vindt, die in de lagen onder de kolenlagen hebben gegroeid, wijst op een snelle afzetting.
Enorme vloeden door wanddoorbraak
Enorme overstromingen uit de ijstijd, bijvoorbeeld de Missoula-vloed in het noordwesten van de USA, freesden tot honderd meter diepe dalen in het harde gesteente. Het geologisch debat duurde vele tientallen jaren; pas toen werd erkend, dat de landschapskenmerken uitsluitend verklaard konden worden door uit te gaan van een catastrofe.(3) In Science van 29 maart 2002 schrijft Victor R. Baker, dat veel geologen de mogelijkheid van supervloeden lange tijd genegeerd hebben.(4) In ‘t algemeen ging men ervan uit, dat de meeste bergkloven en dalen over duizenden en miljoenen jaren, door de langzaam werkende krachten van water en wind, werden gevormd. Op basis van nieuwe analyses vindt langzaam maar zeker een verandering van denken plaats.(5)
Het ontstaan van de Grand Canyon
Veel geologen realiseren zich, dat de 28 kilometer lange Grand Canyon nooit door de Colorado rivier kan zijn uitgefreesd. Het is goed voor te stellen, dat tegen het einde van de zondvloed een grote watermassa achter de Kaibab Upwarp dam gestuwd bleef. De regen van de ijstijd zou dit meer nog verder gevuld kunnen hebben, totdat de dam doorbrak en het uitstromende water en het puin in korte tijd het machtige Grand Canyon dal konden uitfrezen.(3), (7)
Zandverplaatsing over hele continenten
Veel van het zand, dat men tegenwoordig vindt, is over zeer grote afstanden getransporteerd. Zo vindt men in de Sahara over een vlakte van meer dan 1000 x 1000 km grind en zand, dat vanuit de zee gelijkmatig naar het binnenland is gestroomd en werd neergeslagen. (7) Het silicaatzand van Florida (USA) stamt van de Appalachen en is over een afstand van meer dan 700 km getransporteerd.(8) Het zilverzand, dat zich in Noord-Dakota (USA) bevindt, stamt uit de buurt van British Columbia (Canada) en moest eveneens meer dan 700 km worden getransporteerd.(9)
De ark van Noach
Van de 72 zondvloedoverleveringen, waarin sprake is van een schip, hebben wij met de Bijbelse ark van Noach de meest zinvolle beschrijving:
De verhoudingen van de Bijbelse ark leiden tot een optimale drijfstabiliteit, die vergelijkbaar is met die van een modern containerschip. Bovendien is de vereiste hoeveelheid materiaal voor de bouw van de ark met een verhouding van breedte tot hoogte van 0,5 het geringst.(10) De binnenruimte was voldoende groot om alle diersoorten, die bescherming voor de vloed nodig hadden, plaats te bieden, inclusief een voedselvoorraad voor een jaar.(11)
Continentverschuiving (platentektoniek)
Men kan ervan uitgaan, dat direct na de zondvloed nog alle continenten met elkaar verbonden waren. Van de landdieren, die in de ark overleefd hebben, verspreiden zich enigen zeer snel over het gehele continent, terwijl anderen zich in beperkte gebieden bleven ophouden. In de tijd daarna heeft een snelle continentverschuiving het verspreidingsproces afgebroken, zodat bijvoorbeeld de buideldieren bijna uitsluitend in Australië te vinden zijn.
Tegenwoordig ziet men nog steeds een zeer langzame verschuiving van de continenten, maar het is goed mogelijk, dat dit proces gedurende de vloed en in de eeuwen erna sneller is verlopen. De geofysicus John R. Baumgardner heeft daarvoor een computersimulatie gemaakt, waarmee hij zulk een scenario in beeld bracht.(12) Om de huidige afstand te bereiken, zouden bijvoorbeeld Afrika en Amerika zich meer dan 500 jaar met 12 cm per uur van elkaar af hebben moeten bewegen.
Hogedruk mineralen in de subductiezones
Dat snelle verschuivingen van delen van de aardkorst ook tegenwoordig nog mogelijk zijn, bewijzen gesteenten uit subductiezones („aardplaten-subductiezones”). Het voorhanden zijn van hogedruk-mineralen, bijvoorbeeld bij het Dora-Maira-Massief in de Westalpen, toont, dat zulk gesteente zeer snel kan opstijgen. De geologen Frisch und Meschede beschrijven dat als volgt: „Door het verschuivingsproces […] kunnen diep gelegen gesteenten snel naar boven komen en tot dicht aan het oppervlak komen […] De hogedruk mineralen worden vooral dan weer afgebroken, als de opstijging van het gesteente langzaam plaatsvindt of indien bij tektonische processen gedurende de opstijging water aanwezig is […] Alleen bij snelle opstijging en […] snelle afkoeling blijven hogedruk-mineralen behouden “.(13)
(1) David C.C. Watson, Weltschöpfung und Urgeschichte, S. 166 – 167.
(2) Joachim Scheven, Karbonstudien, Neues Licht auf das Alter der Erde, Hänssler, 1986.
(3) Stephen. J. Gould, Der Daumen des Panda, Suhrkamp, 2. Aufl., 2008., S. 204 – 214. (oorspr. titel „The Panda’s Thumb“)
(4) Victor R. Baker, Science, 29. März 2002, Vol. 295, p. 2379 – 2380.
(5) Alexander und Edith Tollmann, Und die Sintflut gab es doch. Vom Mythos zur historischen Wahrheit, Droemer Knaur, München 1993.
(6) John D. Morris, Geology, Master Books, p. 69. (Deutsch: factum August 2007 S. 22 – 30)
(7) H. Füchtbauer und G. Müller, Sedimente und Sedimentgesteine II, 1977, 3. Auflage, Stuttgart.
(8) Carl R. Froede Jr., CRSQ 42, March 2006, S. 229.
(9) Michael J. Oard, CRSQ 44, Spring 2008, p. 264.
(10) Werner Gitt, Das sonderbarste Schiff der Weltgeschichte, Fundamentum 3/2000, S.36 – 81.
(11) Fred Hartmann und Reinhard Junker, Passten alle Tiere in die Arche Noah?, Wort und Wissen, Diskussionsbeitrag 4/90, http://www.wort-und-wissen.de/index2.ph ... 90-4m.html
(12) John R. Baumgardner, Runaway subduction as the driving mechanism for the Genesis Flood, Proceedings of the Third Int. Conference on Creationism, 1994, Pittsburgh, Penn. USA, p. 63 – 75.
(13) Wolfgang Frisch und Martin Meschede, Plattentektonik, Kontinentverschiebung und Gebirgsbildung, 2007, Wissenschaftliche Buchgesellschaft, Darmstadt, S. 117 – 118.
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
85 - Ouderdom van de mensheid
85 - Ouderdom van de mensheid.
De meeste deskundigen geloven dat er sedert ongeveer twee miljoen jaar mensen bestaan. Dan zou echter de bevolkingsgroei tot kort voor de huidige tijd praktisch nul zijn geweest. Vergeleken met huidige, soortgelijke culturen is dit scenario totaal onrealistisch. Daarbij komt: Analyseert men de overblijfselen van de steentijdmensen, dan komt men tot de conclusie, dat zij ondanks goede voeding nooit tot miljoenen-volkeren zijn geworden. De heden ten dage beschikbare empirische gegevens uit de demografie en de schattingen van de hoeveelheid overblijfselen van mensen staan hooguit enkele duizenden jaren menselijke geschiedenis toe.
Zes aspecten die een ouderdom van de mensheid van twee miljoen jaar weerspreken:
1) ontbrekende bevolkingsgroei;
2) cultureel-technische stagnatie;
3) weinige overblijfselen van stenen gereedschap;
4) geringe vestigingsduur en de relatief weinige vestigingsplaatsen;
5) korte tijd van het gebruik van holen;
6) ontbrekende graven.
Ontbrekende bevolkingsgroei
Wanneer men uitgaat van slechte tot catastrofale levensomstandigheden voor de oermensen, dan komt men bij een geringe jaarlijkse bevolkingsaanwas van 0,1 % reeds na 15.000 jaar op 8 miljoen steentijdmensen. De bevolking van de aarde zou zelfs onder ongunstige omstandigheden na hooguit 23.000 jaar ongeveer even groot geworden zijn als hedentendage. Op basis van hun overblijfselen weten wij, dat de levensomstandigheden (voedingssituatie en gezondheidstoestand) meestal echt goed waren, zodat men van een nog snellere bevolkingsgroei moet uitgaan.(14)
Cultureel-technische stagnatie
De cultureel-technische ontwikkeling stagneerde bijna geheel gedurende de gehele steentijd (paleolithicum). Als oorzaak wordt een zogenaamde geestelijke onderontwikkeling van de oermensen aangegeven. Echter de archeologische overblijfselen spreken een andere taal. Zij suggereren zowel bij de Neanderthaler alsook bij de Homo erectus vaardigheden en gedragingen, die niet achterblijven bij die van de moderne mens.(15), (16) De archeoloog Robin Dennell schrijft van een opmerkelijk scherpzinnige planning, geraffineerde ontwerpen en geduldig gesneden hout, dat bij de vervaardiging van wapens aan de dag werd gelegd.(17) Dit alles werd tot nu toe slechts aan de moderne mens toegeschreven.
Weinige overblijfselen van stenen gereedschap
De ouderdom van de restanten van de oudste echte mensen wordt binnen het conventionele kader op ongeveer twee miljoen jaar geschat. Men gaat ervan uit, dat zij tot 10.000 jaar geleden als jagers en verzamelaars in een steencultuur geleefd hebben. Toch zijn naar verhouding geen noemenswaardige overblijfselen bekend. Dat is in het bijzonder met betrekking tot de stenen werktuigen verwonderlijk, omdat deze de tijd relatief goed doorstaan. Telt men de gevonden werktuigen en vergelijkt men ze met de hoeveelheid die recente jagers en verzamelaars maken, dan zijn het er veel te weinig.
Zelfs wanneer men aanneemt, dat bijvoorbeeld in Duitsland over een tijdsperiode van 800.000 jaar gelijktijdig slechts 1000 personen (!) geleefd zouden hebben, dan zouden reeds vele miljarden stenen werktuigen te vinden moeten zijn. Conform de realiteit moet men ervan uitgaan, dat er tenminste in fases enkele miljoenen mensen in Europa geleefd hebben. In verhouding tot de miljarden stenen werktuigen die zij ons achtergelaten zouden moeten hebben, kan slechts op een piepklein deel gewezen worden.(18)
Geringe vestigingsduur en relatief weinige vestigingsplaatsen
Het aantal woonplaatsen van de steentijdmensen is eveneens veel te klein. Als voorbeeld mag de situatie in Bohemen gedurende het Magdalénien (naar men zegt 11.500-15.000 jaar geleden) dienen. Men schat, dat toentertijd ongeveer 350 mensen in 14 groepen verdeeld waren. Zij verplaatsten hun legerplaats verscheidene keren per jaar. Gedurende een tijdspanne van 3.500 jaar zouden alleen reeds deze 14 groepen 87.500 tot 245.000 legerplaatsen achtergelaten moeten hebben. Men heeft er tot nu toe slechts 15 gevonden. Ook indien slechts een klein deel van de vestigingsplaatsen is bewaard gebleven, is dit aantal veel te gering voor genoemde tijdsperiode. Daarbij komt nog dat het uiterst onrealistisch is, dat een aantal van 350 mensen over 3.500 jaar zou kunnen overleven zonder in aantal toe te nemen.(19)
Korte holbewoning
In tegenstelling tot wat men vermoedde, waren de toenmalige holbewoningen slechts van korte duur. Dit concludeert men op basis van de weinige overblijfselen in de holen van bijvoorbeeld Zuid-West-Duitsland. Zo bestaan bijvoorbeeld in het Eselsburgertal drie vindplaatsen uit een zogenaamd 25.000 jarige tijdsperiode, die slechts enkele keren voor korte tijd bewoond werden. Indien de mensheid over een periode van meer dan een miljoen jaar op zijn minst gedeeltelijk in holen geleefd zou hebben en zich daarbij minimaal vermenigvuldigd zou hebben, dan moet men ervan uitgaan, dat zeer veel holen over duizenden jaren bewoond zouden zijn geweest.(20)
Ontbrekende graven
Zelfs indien men uitgaat van een minimale bevolkingsdichtheid van slechts drie inwoners per km2, resulteert dit voor een tijdsperiode van 1,5 miljoen jaar in 0,15 graven per m2 (dus elke 2,6 meter een graf). Natuurlijk wordt niet voor elk mens een apart graf gegraven. Toch zouden de continenten letterlijk met graven bezaaid moeten zijn, indien de geschiedenis van de mensheid werkelijk twee miljoen jaar geduurd zou hebben.
(14) Michael Brandt, Wie alt ist die Menschheit?, Hänssler-Verlag, 2006, S. 67 – 86.
(15) Hartmut Thieme in einem Interview in Spektrum der Wissenschaften, Oktober 2004, S. 48 – 50, Jagdwaffen und -strategien des Homo erectus.
(16) Junker und Scherer, Evolution, ein kritisches Lehrbuch, 2006, S. 283 – 286.
(17) Robin Dennell, The world’s oldest spears, Nature 385, 27. Februar 1997, p. 767 – 768.
(18) Michael Brandt, Wie alt ist die Menschheit?, Hänssler-Verlag, 2006, S. 95 – 123.
(19) Voetnoot 17, p. 125 – 129.
(20) Voetnoot 17, p. 137 – 140.
Bron
De meeste deskundigen geloven dat er sedert ongeveer twee miljoen jaar mensen bestaan. Dan zou echter de bevolkingsgroei tot kort voor de huidige tijd praktisch nul zijn geweest. Vergeleken met huidige, soortgelijke culturen is dit scenario totaal onrealistisch. Daarbij komt: Analyseert men de overblijfselen van de steentijdmensen, dan komt men tot de conclusie, dat zij ondanks goede voeding nooit tot miljoenen-volkeren zijn geworden. De heden ten dage beschikbare empirische gegevens uit de demografie en de schattingen van de hoeveelheid overblijfselen van mensen staan hooguit enkele duizenden jaren menselijke geschiedenis toe.
Zes aspecten die een ouderdom van de mensheid van twee miljoen jaar weerspreken:
1) ontbrekende bevolkingsgroei;
2) cultureel-technische stagnatie;
3) weinige overblijfselen van stenen gereedschap;
4) geringe vestigingsduur en de relatief weinige vestigingsplaatsen;
5) korte tijd van het gebruik van holen;
6) ontbrekende graven.
Ontbrekende bevolkingsgroei
Wanneer men uitgaat van slechte tot catastrofale levensomstandigheden voor de oermensen, dan komt men bij een geringe jaarlijkse bevolkingsaanwas van 0,1 % reeds na 15.000 jaar op 8 miljoen steentijdmensen. De bevolking van de aarde zou zelfs onder ongunstige omstandigheden na hooguit 23.000 jaar ongeveer even groot geworden zijn als hedentendage. Op basis van hun overblijfselen weten wij, dat de levensomstandigheden (voedingssituatie en gezondheidstoestand) meestal echt goed waren, zodat men van een nog snellere bevolkingsgroei moet uitgaan.(14)
Cultureel-technische stagnatie
De cultureel-technische ontwikkeling stagneerde bijna geheel gedurende de gehele steentijd (paleolithicum). Als oorzaak wordt een zogenaamde geestelijke onderontwikkeling van de oermensen aangegeven. Echter de archeologische overblijfselen spreken een andere taal. Zij suggereren zowel bij de Neanderthaler alsook bij de Homo erectus vaardigheden en gedragingen, die niet achterblijven bij die van de moderne mens.(15), (16) De archeoloog Robin Dennell schrijft van een opmerkelijk scherpzinnige planning, geraffineerde ontwerpen en geduldig gesneden hout, dat bij de vervaardiging van wapens aan de dag werd gelegd.(17) Dit alles werd tot nu toe slechts aan de moderne mens toegeschreven.
Weinige overblijfselen van stenen gereedschap
De ouderdom van de restanten van de oudste echte mensen wordt binnen het conventionele kader op ongeveer twee miljoen jaar geschat. Men gaat ervan uit, dat zij tot 10.000 jaar geleden als jagers en verzamelaars in een steencultuur geleefd hebben. Toch zijn naar verhouding geen noemenswaardige overblijfselen bekend. Dat is in het bijzonder met betrekking tot de stenen werktuigen verwonderlijk, omdat deze de tijd relatief goed doorstaan. Telt men de gevonden werktuigen en vergelijkt men ze met de hoeveelheid die recente jagers en verzamelaars maken, dan zijn het er veel te weinig.
Zelfs wanneer men aanneemt, dat bijvoorbeeld in Duitsland over een tijdsperiode van 800.000 jaar gelijktijdig slechts 1000 personen (!) geleefd zouden hebben, dan zouden reeds vele miljarden stenen werktuigen te vinden moeten zijn. Conform de realiteit moet men ervan uitgaan, dat er tenminste in fases enkele miljoenen mensen in Europa geleefd hebben. In verhouding tot de miljarden stenen werktuigen die zij ons achtergelaten zouden moeten hebben, kan slechts op een piepklein deel gewezen worden.(18)
Geringe vestigingsduur en relatief weinige vestigingsplaatsen
Het aantal woonplaatsen van de steentijdmensen is eveneens veel te klein. Als voorbeeld mag de situatie in Bohemen gedurende het Magdalénien (naar men zegt 11.500-15.000 jaar geleden) dienen. Men schat, dat toentertijd ongeveer 350 mensen in 14 groepen verdeeld waren. Zij verplaatsten hun legerplaats verscheidene keren per jaar. Gedurende een tijdspanne van 3.500 jaar zouden alleen reeds deze 14 groepen 87.500 tot 245.000 legerplaatsen achtergelaten moeten hebben. Men heeft er tot nu toe slechts 15 gevonden. Ook indien slechts een klein deel van de vestigingsplaatsen is bewaard gebleven, is dit aantal veel te gering voor genoemde tijdsperiode. Daarbij komt nog dat het uiterst onrealistisch is, dat een aantal van 350 mensen over 3.500 jaar zou kunnen overleven zonder in aantal toe te nemen.(19)
Korte holbewoning
In tegenstelling tot wat men vermoedde, waren de toenmalige holbewoningen slechts van korte duur. Dit concludeert men op basis van de weinige overblijfselen in de holen van bijvoorbeeld Zuid-West-Duitsland. Zo bestaan bijvoorbeeld in het Eselsburgertal drie vindplaatsen uit een zogenaamd 25.000 jarige tijdsperiode, die slechts enkele keren voor korte tijd bewoond werden. Indien de mensheid over een periode van meer dan een miljoen jaar op zijn minst gedeeltelijk in holen geleefd zou hebben en zich daarbij minimaal vermenigvuldigd zou hebben, dan moet men ervan uitgaan, dat zeer veel holen over duizenden jaren bewoond zouden zijn geweest.(20)
Ontbrekende graven
Zelfs indien men uitgaat van een minimale bevolkingsdichtheid van slechts drie inwoners per km2, resulteert dit voor een tijdsperiode van 1,5 miljoen jaar in 0,15 graven per m2 (dus elke 2,6 meter een graf). Natuurlijk wordt niet voor elk mens een apart graf gegraven. Toch zouden de continenten letterlijk met graven bezaaid moeten zijn, indien de geschiedenis van de mensheid werkelijk twee miljoen jaar geduurd zou hebben.
(14) Michael Brandt, Wie alt ist die Menschheit?, Hänssler-Verlag, 2006, S. 67 – 86.
(15) Hartmut Thieme in einem Interview in Spektrum der Wissenschaften, Oktober 2004, S. 48 – 50, Jagdwaffen und -strategien des Homo erectus.
(16) Junker und Scherer, Evolution, ein kritisches Lehrbuch, 2006, S. 283 – 286.
(17) Robin Dennell, The world’s oldest spears, Nature 385, 27. Februar 1997, p. 767 – 768.
(18) Michael Brandt, Wie alt ist die Menschheit?, Hänssler-Verlag, 2006, S. 95 – 123.
(19) Voetnoot 17, p. 125 – 129.
(20) Voetnoot 17, p. 137 – 140.
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
86 - Neanderthaler en Australopithecinen
86 - Neanderthaler en Australopithecinen.
De afstamming van de mensen uit aapachtige voorouders is nog altijd niet bewezen. Van de fantasievol getekende tussenvormen (aap wordt tot rechtop lopende mens), die ons in de media steeds weer gepresenteerd worden, werd tot op de dag van vandaag geen enkel onomstreden exemplaar gevonden. De beroemde oermens, waarvan reeds talrijke exemplaren zijn opgegraven, is de Neanderthaler. De Neanderthaler was echter geenszins primitief. Juist integendeel. Hij had gemiddeld een grotere hersencapaciteit dan de moderne mens. Hoewel het omstreden is, of en hoe de moderne mens met de Neanderthaler verwant zou kunnen zijn, toch lijkt opgehelderd te zijn, dat hij als schakel tussen aap en mens definitief niet in aanmerking komt. De tegenwoordig algemeen erkende hypothese is, dat de Neanderthaler, de chimpansee en ook de moderne mens gemeenschappelijke voorouders hebben. Van deze hypothetische voorouders ontbreekt nog altijd elk spoor. Ook de Australopithecinen schijnen niet in aanmerking te komen.
De uitgestorven mensenaapsoort Australopithecus en enkele vergelijkbare soorten (als „ Australopithecinen“ samengevat) worden volgens de evolutietheorie als mogelijke voorouders van de mensen overwogen. Al deze soorten bezitten echter kenmerken, die niet bij een overgangsvorm passen. Dit geldt ook voor de pas kort geleden ontdekte soorten Orrorin, Kenyanthropus en Sahelanthropus.
Het is niet mogelijk de bekende fossielen correct in te delen in een onbetwiste reeks tot aan de mens. Bij elke soort komen kenmerken voor, die de huidige stamboom voorstellingen weerspreken. De Australopithecinen laten zich noch als schakel tussen aapachtige soorten en de Neanderthaler, noch als voorouders van de moderne mens indelen.(21)
Conclusie
Het is niet voldoende, aparte kenmerken te benadrukken, die voor een schakel van Australopithecus (of andere soorten) tussen mensapen en mensen pleiten. Veeleer is het totale kenmerkenspectrum van belang. Want bij de hypothetische macro-evolutie moeten niet afzonderlijke eigenschappen, maar hele soorten zich ontwikkelen. Wil een verklaring tot overgangsvorm geloofwaardig zijn, dan moet het kenmerkenspectrum als geheel op z’n minst ongeveer bij een schakel passen. Bij Australopithecus is dat beslist niet het geval.
Op basis van het totale unieke kenmerkenspectrum kunnen de Australopithecinen als zelfstandig uitgestorven basissoort, die niet in een afstammingsrelatie met de mens staat, worden beschouwd.
Ramapithecus, die eens als de eerste mensachtige en vroegere voorouder van de mens gezien werd, tekent zich tegenwoordig eerder af als familie van de Aziatische mensaap orang-oetan.(22)
(21) Sigrid Hartwig-Scherer, 18.06.2007, http://www.genesisnet.info/?Sprache=de& ... =43622&l=1
(22) Sigrid Hartwig-Scherer, Ramapithecus, Vorfahr des Menschen?, Zeitjournal-Verlag, 1989, S. 47.
Bron
De afstamming van de mensen uit aapachtige voorouders is nog altijd niet bewezen. Van de fantasievol getekende tussenvormen (aap wordt tot rechtop lopende mens), die ons in de media steeds weer gepresenteerd worden, werd tot op de dag van vandaag geen enkel onomstreden exemplaar gevonden. De beroemde oermens, waarvan reeds talrijke exemplaren zijn opgegraven, is de Neanderthaler. De Neanderthaler was echter geenszins primitief. Juist integendeel. Hij had gemiddeld een grotere hersencapaciteit dan de moderne mens. Hoewel het omstreden is, of en hoe de moderne mens met de Neanderthaler verwant zou kunnen zijn, toch lijkt opgehelderd te zijn, dat hij als schakel tussen aap en mens definitief niet in aanmerking komt. De tegenwoordig algemeen erkende hypothese is, dat de Neanderthaler, de chimpansee en ook de moderne mens gemeenschappelijke voorouders hebben. Van deze hypothetische voorouders ontbreekt nog altijd elk spoor. Ook de Australopithecinen schijnen niet in aanmerking te komen.
De uitgestorven mensenaapsoort Australopithecus en enkele vergelijkbare soorten (als „ Australopithecinen“ samengevat) worden volgens de evolutietheorie als mogelijke voorouders van de mensen overwogen. Al deze soorten bezitten echter kenmerken, die niet bij een overgangsvorm passen. Dit geldt ook voor de pas kort geleden ontdekte soorten Orrorin, Kenyanthropus en Sahelanthropus.
Het is niet mogelijk de bekende fossielen correct in te delen in een onbetwiste reeks tot aan de mens. Bij elke soort komen kenmerken voor, die de huidige stamboom voorstellingen weerspreken. De Australopithecinen laten zich noch als schakel tussen aapachtige soorten en de Neanderthaler, noch als voorouders van de moderne mens indelen.(21)
Conclusie
Het is niet voldoende, aparte kenmerken te benadrukken, die voor een schakel van Australopithecus (of andere soorten) tussen mensapen en mensen pleiten. Veeleer is het totale kenmerkenspectrum van belang. Want bij de hypothetische macro-evolutie moeten niet afzonderlijke eigenschappen, maar hele soorten zich ontwikkelen. Wil een verklaring tot overgangsvorm geloofwaardig zijn, dan moet het kenmerkenspectrum als geheel op z’n minst ongeveer bij een schakel passen. Bij Australopithecus is dat beslist niet het geval.
Op basis van het totale unieke kenmerkenspectrum kunnen de Australopithecinen als zelfstandig uitgestorven basissoort, die niet in een afstammingsrelatie met de mens staat, worden beschouwd.
Ramapithecus, die eens als de eerste mensachtige en vroegere voorouder van de mens gezien werd, tekent zich tegenwoordig eerder af als familie van de Aziatische mensaap orang-oetan.(22)
(21) Sigrid Hartwig-Scherer, 18.06.2007, http://www.genesisnet.info/?Sprache=de& ... =43622&l=1
(22) Sigrid Hartwig-Scherer, Ramapithecus, Vorfahr des Menschen?, Zeitjournal-Verlag, 1989, S. 47.
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
87 - Genoom van mens en chimpansee
87 - Genoom van mens en chimpansee.
Het verschil in het genoom tussen mensen en chimpansees werd tot nu toe op 1,5 tot 2% gesteld. De moleculair bioloog Roy J. Britten ontdekte echter, dat het verschil bijna 5% is, indien men ook inserties (invoegsels) en gegevenswissingen meetelt. Dat betekent dat op zijn minst 75 miljoen „juiste” mutaties nodig geweest zouden zijn, om uit een gemeenschappelijke voorouder een moderne mens en een chimpansee te maken. Zelfs indien in één van deze populaties elk jaar (!) één voordelige mutatie zou optreden, dan zouden in totaal 75 miljoen jaar nodig geweest zijn (terwijl de ontwikkeling van de mensheid naar men zegt slechts 2 miljoen jaar geduurd zou hebben). Volgens schattingen van geneticapionier J.B.S. Haldane zouden in werkelijkheid zelfs minimaal 2,5 miljard jaar nodig geweest zijn.
Tot nu toe was bekend dat het verschil in het genoom tussen aap en mens tussen 1,5 en 2% zou liggen, zodat het naar men zegt voor de hand ligt, een verwantschap tussen aap en mens te vermoeden. Roy J. Britten ontdekte echter dat het verschil bijna 5% is, indien men ook inserties (invoegsels) en deleties (gegevenswissingen) meetelt.(23), (24) Het is goed mogelijk, dat nog grotere verschillen gevonden worden, want tot op heden heeft men pas een fractie van het totale genoom vergeleken. Van de in totaal 3 miljard basenparen in het menselijk genoom werden er tot 2008 ongeveer een miljoen vergeleken.
Verschillen tussen het genoom van mensen en chimpansees
1) De mens heeft 23 chromosomenparen, de chimpansee heeft er 24.
2) Aan het eind van elk chromosoom zitten aparte sequenties, die men telomeren noemt. Bij de apen zijn het ongeveer 23 kilobasenparen, bij mensen slechts 10.
3) Terwijl 18 chromosomenparen praktisch gelijk zijn, bevinden zich in de chromosomen 4, 9 en 12 de genen en markeringen in een andere volgorde.
4) Het Y-chromosoom heeft een andere grootte en vele markeringen, die niet overeenstemmen.
5) In het chromosoom 21 zijn grote gebieden die volledig verschillend zijn.
6) Het chimpanseegenoom is 10% groter dan het menselijk genoom….!
Met betrekking tot dit onderwerp is aan te bevelen: „Genetic Entropy & the Mystery of the Genome“ dat de geneticus John C. Sanford in 2005 heeft gepubliceerd. Sanford toont, dat het genoom mettertijd steeds meer informatie verliest, tot de betreffende soort uitsterft.
Haldane’s dilemma
Indien in een populatie een nuttige mutatie voorkomt, dan moeten zo veel mogelijk kopieën daarvan verspreid worden, opdat de evolutie verder kan gaan. Met andere woorden, de individuen, welke deze mutatie nog niet bezitten, moeten vervangen worden. De snelheid, waarmee dit kan gebeuren, is echter begrensd. Eén van de hoofdfactoren voor de begrenzing is de voortplantingssnelheid van de betreffende soort. Voor een mensachtige soort met een generatietijd van 20 jaar en een lage reproductiesnelheid per individu, is de verbreiding van een mutatie in een populatie extreem langzaam.(25)
John B. S. Haldane (1892 - 1964) is één van de drie grondleggers van de moderne populatiegenetica. In een eenvoudige globale berekening ging hij er vanuit, dat er een populatie van 100.000 voorouders geweest zouden kunnen zijn, waarin een man en een vrouw gelijktijdig (!) een zo voordelige mutatie verkregen, dat zij alle anderen overleefden (wat op zich reeds zeer onwaarschijnlijk is). De hele rest (alle overige 99.998) van de populatie stierf uit en het overlevende paar kon de gehele populatie weer verwekken. Dit proces zou zich gedurende 10 miljoen jaar in elke generatie (dus elke 20 jaar) herhaald hebben, opdat 500.000 (10.000.000:20) voordelige en perfect afgestemde mutaties in de populatie ingebracht zouden worden. Deze 500.000 mutaties zouden echter slechts 0,02% van de benodigde 5% uitmaken. Indien realistischer verhoudingen van geschiktheid/selectie en populatievernieuwing worden aangenomen, dan zijn zelfs 2,5 miljard jaar nog lang niet voldoende.
In 1960 werd Haldane’s dilemma bediscussieerd, doch sindsdien is het in de vaktijdschriften geen thema meer.(26) Dat kan er mee te maken hebben, dat de wiskundige modelvorming van zulke populatiegenetische processen extreem complex is. Tegenwoordig richt zich het onderzoek primair op het onderzoek van het aantal voordelige mutaties, die daadwerkelijk vast te stellen zijn. Voor verdere berekeningen ontbreken tot op heden belangrijke gegevens.
In 1992 merkte de bekende evolutiegeneticus George C. Williams op: „De tijd is aangebroken voor een nieuwe discussie en de experimentele aanpak van Haldane’s dilemma”.(27) Het appèl had kennelijk geen uitwerking op zijn collega’s. Bovendien heeft Walter ReMine in 1993 een omvangrijk werk gepubliceerd, waarin hij de zaak tot in details onderzocht.(28) Hij heeft dit thema verder uitgewerkt, zijn argumenten verfijnd en pogingen tot het opwerpen van rookgordijnen door evolutionisten behandeld. Helaas is er tot op heden geen serieuze discussie daarover op gang gekomen. ReMine is er vast van overtuigd, dat Haldana’s dilemma nog nooit is opgelost, echter slechts verdoezeld, verdraaid en haastig opzij geschoven.(29)
(23) Roy John Britten, Divergence between samples of chimpanzee and human DNA sequences is 5% counting indels, Proc. Nat. Acad. Sci., 99, USA, 2002, p. 13633 – 13635.
(24) David A. DeWitt, 98% Chimp/human DNA similarity? Not any more, Technical Journal 17/1, 2003, p. 8 – 10.
(25) John Burdon Sanderson Haldane, The cost of natural selection, Journal of Genetics 55, 1957, p. 511 – 524.
(26) Don Batten, Haldane’s Dilemma has not been solved, Technical Journal 19/1, 2005, p. 20 – 21.
(27) George Christopher Williams, Natural Selection: Domains, Levels and Challenges, Oxford University Press, NY, 1992, p. 143 – 144.
(28) Walter J. ReMine, The Biotic Message, St. Paul Science, St. Paul, MN, 1993.
(29) Walter J. ReMine, Cost theory and the cost of substitution - a clarification. Technical Journal 19/1, 2005, p. 113 -125.
Bron
Het verschil in het genoom tussen mensen en chimpansees werd tot nu toe op 1,5 tot 2% gesteld. De moleculair bioloog Roy J. Britten ontdekte echter, dat het verschil bijna 5% is, indien men ook inserties (invoegsels) en gegevenswissingen meetelt. Dat betekent dat op zijn minst 75 miljoen „juiste” mutaties nodig geweest zouden zijn, om uit een gemeenschappelijke voorouder een moderne mens en een chimpansee te maken. Zelfs indien in één van deze populaties elk jaar (!) één voordelige mutatie zou optreden, dan zouden in totaal 75 miljoen jaar nodig geweest zijn (terwijl de ontwikkeling van de mensheid naar men zegt slechts 2 miljoen jaar geduurd zou hebben). Volgens schattingen van geneticapionier J.B.S. Haldane zouden in werkelijkheid zelfs minimaal 2,5 miljard jaar nodig geweest zijn.
Tot nu toe was bekend dat het verschil in het genoom tussen aap en mens tussen 1,5 en 2% zou liggen, zodat het naar men zegt voor de hand ligt, een verwantschap tussen aap en mens te vermoeden. Roy J. Britten ontdekte echter dat het verschil bijna 5% is, indien men ook inserties (invoegsels) en deleties (gegevenswissingen) meetelt.(23), (24) Het is goed mogelijk, dat nog grotere verschillen gevonden worden, want tot op heden heeft men pas een fractie van het totale genoom vergeleken. Van de in totaal 3 miljard basenparen in het menselijk genoom werden er tot 2008 ongeveer een miljoen vergeleken.
Verschillen tussen het genoom van mensen en chimpansees
1) De mens heeft 23 chromosomenparen, de chimpansee heeft er 24.
2) Aan het eind van elk chromosoom zitten aparte sequenties, die men telomeren noemt. Bij de apen zijn het ongeveer 23 kilobasenparen, bij mensen slechts 10.
3) Terwijl 18 chromosomenparen praktisch gelijk zijn, bevinden zich in de chromosomen 4, 9 en 12 de genen en markeringen in een andere volgorde.
4) Het Y-chromosoom heeft een andere grootte en vele markeringen, die niet overeenstemmen.
5) In het chromosoom 21 zijn grote gebieden die volledig verschillend zijn.
6) Het chimpanseegenoom is 10% groter dan het menselijk genoom….!
Met betrekking tot dit onderwerp is aan te bevelen: „Genetic Entropy & the Mystery of the Genome“ dat de geneticus John C. Sanford in 2005 heeft gepubliceerd. Sanford toont, dat het genoom mettertijd steeds meer informatie verliest, tot de betreffende soort uitsterft.
Haldane’s dilemma
Indien in een populatie een nuttige mutatie voorkomt, dan moeten zo veel mogelijk kopieën daarvan verspreid worden, opdat de evolutie verder kan gaan. Met andere woorden, de individuen, welke deze mutatie nog niet bezitten, moeten vervangen worden. De snelheid, waarmee dit kan gebeuren, is echter begrensd. Eén van de hoofdfactoren voor de begrenzing is de voortplantingssnelheid van de betreffende soort. Voor een mensachtige soort met een generatietijd van 20 jaar en een lage reproductiesnelheid per individu, is de verbreiding van een mutatie in een populatie extreem langzaam.(25)
John B. S. Haldane (1892 - 1964) is één van de drie grondleggers van de moderne populatiegenetica. In een eenvoudige globale berekening ging hij er vanuit, dat er een populatie van 100.000 voorouders geweest zouden kunnen zijn, waarin een man en een vrouw gelijktijdig (!) een zo voordelige mutatie verkregen, dat zij alle anderen overleefden (wat op zich reeds zeer onwaarschijnlijk is). De hele rest (alle overige 99.998) van de populatie stierf uit en het overlevende paar kon de gehele populatie weer verwekken. Dit proces zou zich gedurende 10 miljoen jaar in elke generatie (dus elke 20 jaar) herhaald hebben, opdat 500.000 (10.000.000:20) voordelige en perfect afgestemde mutaties in de populatie ingebracht zouden worden. Deze 500.000 mutaties zouden echter slechts 0,02% van de benodigde 5% uitmaken. Indien realistischer verhoudingen van geschiktheid/selectie en populatievernieuwing worden aangenomen, dan zijn zelfs 2,5 miljard jaar nog lang niet voldoende.
In 1960 werd Haldane’s dilemma bediscussieerd, doch sindsdien is het in de vaktijdschriften geen thema meer.(26) Dat kan er mee te maken hebben, dat de wiskundige modelvorming van zulke populatiegenetische processen extreem complex is. Tegenwoordig richt zich het onderzoek primair op het onderzoek van het aantal voordelige mutaties, die daadwerkelijk vast te stellen zijn. Voor verdere berekeningen ontbreken tot op heden belangrijke gegevens.
In 1992 merkte de bekende evolutiegeneticus George C. Williams op: „De tijd is aangebroken voor een nieuwe discussie en de experimentele aanpak van Haldane’s dilemma”.(27) Het appèl had kennelijk geen uitwerking op zijn collega’s. Bovendien heeft Walter ReMine in 1993 een omvangrijk werk gepubliceerd, waarin hij de zaak tot in details onderzocht.(28) Hij heeft dit thema verder uitgewerkt, zijn argumenten verfijnd en pogingen tot het opwerpen van rookgordijnen door evolutionisten behandeld. Helaas is er tot op heden geen serieuze discussie daarover op gang gekomen. ReMine is er vast van overtuigd, dat Haldana’s dilemma nog nooit is opgelost, echter slechts verdoezeld, verdraaid en haastig opzij geschoven.(29)
(23) Roy John Britten, Divergence between samples of chimpanzee and human DNA sequences is 5% counting indels, Proc. Nat. Acad. Sci., 99, USA, 2002, p. 13633 – 13635.
(24) David A. DeWitt, 98% Chimp/human DNA similarity? Not any more, Technical Journal 17/1, 2003, p. 8 – 10.
(25) John Burdon Sanderson Haldane, The cost of natural selection, Journal of Genetics 55, 1957, p. 511 – 524.
(26) Don Batten, Haldane’s Dilemma has not been solved, Technical Journal 19/1, 2005, p. 20 – 21.
(27) George Christopher Williams, Natural Selection: Domains, Levels and Challenges, Oxford University Press, NY, 1992, p. 143 – 144.
(28) Walter J. ReMine, The Biotic Message, St. Paul Science, St. Paul, MN, 1993.
(29) Walter J. ReMine, Cost theory and the cost of substitution - a clarification. Technical Journal 19/1, 2005, p. 113 -125.
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
88 - Het rechtop lopen
88 - Het rechtop lopen.
Het rechtop lopen van de mens vereist een gelijktijdig (!) aanwezig zijn van de volgende eigenschappen: gestrekt knie- en heupgewricht, halswervelkolom onder aan het hoofd verbonden (in plaats van aan het achterhoofd zoals bij apen), vlak gezicht, beter evenwichtsorgaan, rechtere rug, holle voet, sterke grote teen en de benodigde hersenfuncties voor het rechtop lopen. Voor elk van deze eigenschappen moeten gelijktijdig enkele duizenden „juiste” en perfect afgestemde mutaties in het genoom plaatsvinden. Zulk een scenario is ondenkbaar.
Unieke eigenschappen van de rechtop lopende mens:
De menselijke voet is voor het rechtop lopen buitengewoon geschikt gevormd. Tussen de voorvoet en de hiel vormt hij een vlakke boog. Dat maakt bij een niet vlakke ondergrond een beter evenwicht mogelijk. De voet bevat 26 botjes en vele spieren en pezen, welke de voet een flexibiliteit verlenen, die het lopen verlichten. Dankzij de gebogen voet kan deze bij het lopen en rennen klappen incasseren. De aap daarentegen heeft een handachtige voet, die weliswaar het grijpen van takken vergemakkelijkt maar het lopen bemoeilijkt.
De grote teen aan de menselijke voet is buitengewoon krachtig gevormd. Zij ligt evenwijdig aan de overige tenen. Bij elke stap wordt de laatste zet door de grote teen gegeven. Om bij het lopen het lichaam onder controle te houden, moet de grote teen bijzonder sterk zijn. Bij apen daarentegen is de grote teen naar buiten staand, zodat hij daarmee een tak gemakkelijk kan grijpen en vasthouden.
Het kniegewricht van de mens stelt hem in staat zijn been geheel recht te strekken. In de rechtop-houding bevindt zich het kniegewricht in een stabiele positie, welke de spieren bij het staan ontlasten.
De aap kan zijn kniegewricht niet helemaal strekken, zodat hij met gekromde benen moet lopen, wat erg moeizaam is. M. D. Dye schrijft over de uniekheid van de menselijke knie: „Ondanks alle overeenkomsten van de knieën bij de tetrapoden (landwerveldieren) bestaat er onder hen geen prototype voor de menselijke knie“.(30)
De benen van de mens zijn ongeveer zo lang als het halve lichaam. Dit geeft de mogelijkheid om grotere stappen te nemen of te rennen. De benen van apen daarentegen zijn slechts ongeveer een derde van de lichaamslengte, wat bij het lopen sneller tot vermoeidheid leidt. Wanneer de chimpansee rechtop staat, kan hij de benen niet rechtuit strekken. In de rechtop-houding is dat enorm inspannend. Zijn gezicht is dan naar boven gericht. Hij moet het hoofd daarom buigen, indien hij naar voren wil zien. De wervelkolom is bij apen aan het achterhoofd bevestigd, bij de mens echter onder aan het hoofd. Daarom ziet de aap moeiteloos naar voren, wanneer hij op vier voeten loopt, echter niet wanneer hij rechtop loopt. Daarentegen moet een klein kind dat op handen en voeten kruipt, het hoofd ingespannen naar boven houden, om naar voren te kunnen kijken.
Het heupgewricht in het bekken van de mens stelt hem in staat, zijn dijbeen in een verticale positie te brengen. Bij apen is dit niet mogelijk. De dijbeenbotten zijn bij de mens zo gevormd, dat de knieën en voeten dicht naast elkaar kunnen staan. Omdat de voeten dicht onder het centrum van het lichaam liggen, bewerkt dit een grote stabiliteit bij het lopen en rennen. Gedurende het lopen en rennen wordt het lichaam afwisselend door slechts één voet gedragen, zodat hij omvallen zou, indien zich het zwaartepunt te ver buiten de dragende voet zou bevinden. De dijbenen van de apen zijn daarentegen recht, zodat zijn knieën bij het lopen verder van elkaar verwijderd zijn. Daarom waggelen apen nogal, indien zij proberen op twee benen te lopen.
De rechte rug van de mens bewerkt, dat zich het hoofd bij het staan loodrecht boven de heupen bevindt. De aap heeft een gekromde rug, zodat hij zijn handen nodig heeft, om zich tegen het omvallen te ondersteunen. De wervelkolom van de mens is licht S-vormig gekromd, die van de aap daarentegen C-vormig. Wanneer de aap op vier voeten loopt is zijn wervelkolom ontspannen. Bij de mens is zij ontspannen zodra hij rechtop loopt. Mogelijke overgangsvormen tussen (aapachtige) voorouders en de mens moeten onvermijdelijk een ongunstige belasting te verduren gehad hebben. In dit opzicht is het interessant vast te stellen, dat de mensen van de bekende oervolken op gezonde wijze rechtop gelopen hebben. Het enige levende wezen dat ten dele met een fysiologisch ongunstig gekromde houding door het leven gaat, is de beschaafde stadsmens.
Het vlakke gezicht van de mens stelt hem in staat om te zien, wat direct voor hem ligt. De chimpansee daarentegen heeft naar achter liggende ogen en een naar voren geschoven kin, zodat hij bij het rechtop lopen een voor hem liggend obstakel niet kan zien. Wanneer hij echter op vier voeten loopt, ligt zijn kop echter lager en kan hij die obstakels wel zien.
Het evenwichtsorgaan in het menselijk oor is voor de verticale ruimte-dimensie speciaal vormgegeven. Bij apen daarentegen is de voorste verticale dimensie duidelijk zwakker.(31) Bij het lopen op vier poten wordt bij apen het verticale evenwicht door vier steunpunten gegeven, dus normaalgesproken reeds aanwezig. De aap kan nauwelijks op zijn tenen lopen en slecht op één been staan.
De gezichtsuitdrukking is een belangrijk onderdeel van de menselijke communicatie. Ook indien wij het ons niet bewust zijn, onderzoeken wij voortdurend de gezichtsuitdrukking van de mensen in ons gezichtsveld. Wij proberen de gedachten en reacties van de mensen te raden. Veel van onze eigen reacties worden door de gezichtsuitdrukking van anderen beïnvloed. Wanneer wij bijvoorbeeld iemand met een treurig gezicht ontmoeten, vragen wij hem naar de reden. Apen hebben relatief weinig gezichtsspieren en zijn slechts tot weinig gezichtsveranderingen in staat.
Het stemorgaan van de mens is ervoor ontworpen, middels een taal informatie uit te wisselen. Bij apen is de stemvorming anders gemaakt. Het strottenhoofd ligt bij de mens dieper in de keel. Dit resulteert er in dat de tong een groter bereik voor zijn beweeglijkheid heeft. Het bewerkt meer mogelijkheden voor het maken van stemgeluiden. Bij apen bevindt zich het strottenhoofd echter ver naar boven, hetgeen het maken van precieze geluiden onmogelijk maakt. Ook de vorm van de mondholte is bij de mens akoestisch voordelig.
De spreekvaardigheid vereist een bepaald gebied in de hersenen, welke de voor het spreken vereiste spieren aansturen en de door het gehoor waargenomen signalen verwerken, zodat ze kunnen worden begrepen. Dit hersenonderdeel ontbreekt bij apen.
De hersenen van de mens zijn aanzienlijk groter dan bij apen. De hersenen van de mens bevatten ongeveer 100 miljard neuronen en elk neuron heeft ongeveer 1000 verbindingen met andere neuronen. Wanneer men het aantal verbindingen tot de hersenschors wil tellen en elke seconde één verbinding telt, dan zou men daarvoor 3,2 miljoen jaar nodig hebben.
De vaardigheid om te denken maakt de mens tot wat hij is. Hij heeft een zelfbewustzijn en is creatief. Het menselijke brein heeft het unieke vermogen om schoonheid te kunnen waarnemen. Het linker gedeelte van de hersenen bevat het onderdeel om te kunnen spreken, in het rechter gedeelte bevindt zich het centrum om muziek te kunnen maken en waarnemen. Geen ander levend wezen heeft een „muziekgehoor” zoals wij het kennen.
(30) Scott F. Dye, M.D., An evolutionary perspective of the knee, Journal of bone and joint surgery, 69A, 1987, p. 976 – 983.
(31) Labyrinth und aufrechter Gang, factum Mai 1995, S. 17 – 21.
Bron
Het rechtop lopen van de mens vereist een gelijktijdig (!) aanwezig zijn van de volgende eigenschappen: gestrekt knie- en heupgewricht, halswervelkolom onder aan het hoofd verbonden (in plaats van aan het achterhoofd zoals bij apen), vlak gezicht, beter evenwichtsorgaan, rechtere rug, holle voet, sterke grote teen en de benodigde hersenfuncties voor het rechtop lopen. Voor elk van deze eigenschappen moeten gelijktijdig enkele duizenden „juiste” en perfect afgestemde mutaties in het genoom plaatsvinden. Zulk een scenario is ondenkbaar.
Unieke eigenschappen van de rechtop lopende mens:
De menselijke voet is voor het rechtop lopen buitengewoon geschikt gevormd. Tussen de voorvoet en de hiel vormt hij een vlakke boog. Dat maakt bij een niet vlakke ondergrond een beter evenwicht mogelijk. De voet bevat 26 botjes en vele spieren en pezen, welke de voet een flexibiliteit verlenen, die het lopen verlichten. Dankzij de gebogen voet kan deze bij het lopen en rennen klappen incasseren. De aap daarentegen heeft een handachtige voet, die weliswaar het grijpen van takken vergemakkelijkt maar het lopen bemoeilijkt.
De grote teen aan de menselijke voet is buitengewoon krachtig gevormd. Zij ligt evenwijdig aan de overige tenen. Bij elke stap wordt de laatste zet door de grote teen gegeven. Om bij het lopen het lichaam onder controle te houden, moet de grote teen bijzonder sterk zijn. Bij apen daarentegen is de grote teen naar buiten staand, zodat hij daarmee een tak gemakkelijk kan grijpen en vasthouden.
Het kniegewricht van de mens stelt hem in staat zijn been geheel recht te strekken. In de rechtop-houding bevindt zich het kniegewricht in een stabiele positie, welke de spieren bij het staan ontlasten.
De aap kan zijn kniegewricht niet helemaal strekken, zodat hij met gekromde benen moet lopen, wat erg moeizaam is. M. D. Dye schrijft over de uniekheid van de menselijke knie: „Ondanks alle overeenkomsten van de knieën bij de tetrapoden (landwerveldieren) bestaat er onder hen geen prototype voor de menselijke knie“.(30)
De benen van de mens zijn ongeveer zo lang als het halve lichaam. Dit geeft de mogelijkheid om grotere stappen te nemen of te rennen. De benen van apen daarentegen zijn slechts ongeveer een derde van de lichaamslengte, wat bij het lopen sneller tot vermoeidheid leidt. Wanneer de chimpansee rechtop staat, kan hij de benen niet rechtuit strekken. In de rechtop-houding is dat enorm inspannend. Zijn gezicht is dan naar boven gericht. Hij moet het hoofd daarom buigen, indien hij naar voren wil zien. De wervelkolom is bij apen aan het achterhoofd bevestigd, bij de mens echter onder aan het hoofd. Daarom ziet de aap moeiteloos naar voren, wanneer hij op vier voeten loopt, echter niet wanneer hij rechtop loopt. Daarentegen moet een klein kind dat op handen en voeten kruipt, het hoofd ingespannen naar boven houden, om naar voren te kunnen kijken.
Het heupgewricht in het bekken van de mens stelt hem in staat, zijn dijbeen in een verticale positie te brengen. Bij apen is dit niet mogelijk. De dijbeenbotten zijn bij de mens zo gevormd, dat de knieën en voeten dicht naast elkaar kunnen staan. Omdat de voeten dicht onder het centrum van het lichaam liggen, bewerkt dit een grote stabiliteit bij het lopen en rennen. Gedurende het lopen en rennen wordt het lichaam afwisselend door slechts één voet gedragen, zodat hij omvallen zou, indien zich het zwaartepunt te ver buiten de dragende voet zou bevinden. De dijbenen van de apen zijn daarentegen recht, zodat zijn knieën bij het lopen verder van elkaar verwijderd zijn. Daarom waggelen apen nogal, indien zij proberen op twee benen te lopen.
De rechte rug van de mens bewerkt, dat zich het hoofd bij het staan loodrecht boven de heupen bevindt. De aap heeft een gekromde rug, zodat hij zijn handen nodig heeft, om zich tegen het omvallen te ondersteunen. De wervelkolom van de mens is licht S-vormig gekromd, die van de aap daarentegen C-vormig. Wanneer de aap op vier voeten loopt is zijn wervelkolom ontspannen. Bij de mens is zij ontspannen zodra hij rechtop loopt. Mogelijke overgangsvormen tussen (aapachtige) voorouders en de mens moeten onvermijdelijk een ongunstige belasting te verduren gehad hebben. In dit opzicht is het interessant vast te stellen, dat de mensen van de bekende oervolken op gezonde wijze rechtop gelopen hebben. Het enige levende wezen dat ten dele met een fysiologisch ongunstig gekromde houding door het leven gaat, is de beschaafde stadsmens.
Het vlakke gezicht van de mens stelt hem in staat om te zien, wat direct voor hem ligt. De chimpansee daarentegen heeft naar achter liggende ogen en een naar voren geschoven kin, zodat hij bij het rechtop lopen een voor hem liggend obstakel niet kan zien. Wanneer hij echter op vier voeten loopt, ligt zijn kop echter lager en kan hij die obstakels wel zien.
Het evenwichtsorgaan in het menselijk oor is voor de verticale ruimte-dimensie speciaal vormgegeven. Bij apen daarentegen is de voorste verticale dimensie duidelijk zwakker.(31) Bij het lopen op vier poten wordt bij apen het verticale evenwicht door vier steunpunten gegeven, dus normaalgesproken reeds aanwezig. De aap kan nauwelijks op zijn tenen lopen en slecht op één been staan.
De gezichtsuitdrukking is een belangrijk onderdeel van de menselijke communicatie. Ook indien wij het ons niet bewust zijn, onderzoeken wij voortdurend de gezichtsuitdrukking van de mensen in ons gezichtsveld. Wij proberen de gedachten en reacties van de mensen te raden. Veel van onze eigen reacties worden door de gezichtsuitdrukking van anderen beïnvloed. Wanneer wij bijvoorbeeld iemand met een treurig gezicht ontmoeten, vragen wij hem naar de reden. Apen hebben relatief weinig gezichtsspieren en zijn slechts tot weinig gezichtsveranderingen in staat.
Het stemorgaan van de mens is ervoor ontworpen, middels een taal informatie uit te wisselen. Bij apen is de stemvorming anders gemaakt. Het strottenhoofd ligt bij de mens dieper in de keel. Dit resulteert er in dat de tong een groter bereik voor zijn beweeglijkheid heeft. Het bewerkt meer mogelijkheden voor het maken van stemgeluiden. Bij apen bevindt zich het strottenhoofd echter ver naar boven, hetgeen het maken van precieze geluiden onmogelijk maakt. Ook de vorm van de mondholte is bij de mens akoestisch voordelig.
De spreekvaardigheid vereist een bepaald gebied in de hersenen, welke de voor het spreken vereiste spieren aansturen en de door het gehoor waargenomen signalen verwerken, zodat ze kunnen worden begrepen. Dit hersenonderdeel ontbreekt bij apen.
De hersenen van de mens zijn aanzienlijk groter dan bij apen. De hersenen van de mens bevatten ongeveer 100 miljard neuronen en elk neuron heeft ongeveer 1000 verbindingen met andere neuronen. Wanneer men het aantal verbindingen tot de hersenschors wil tellen en elke seconde één verbinding telt, dan zou men daarvoor 3,2 miljoen jaar nodig hebben.
De vaardigheid om te denken maakt de mens tot wat hij is. Hij heeft een zelfbewustzijn en is creatief. Het menselijke brein heeft het unieke vermogen om schoonheid te kunnen waarnemen. Het linker gedeelte van de hersenen bevat het onderdeel om te kunnen spreken, in het rechter gedeelte bevindt zich het centrum om muziek te kunnen maken en waarnemen. Geen ander levend wezen heeft een „muziekgehoor” zoals wij het kennen.
(30) Scott F. Dye, M.D., An evolutionary perspective of the knee, Journal of bone and joint surgery, 69A, 1987, p. 976 – 983.
(31) Labyrinth und aufrechter Gang, factum Mai 1995, S. 17 – 21.
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
89 - Menselijk oog
89 - Menselijk oog.
Het netvlies van het menselijk oog bevat 126 miljoen pixels (beeldpunten). Een gemiddelde digitale camera van tegenwoordig heeft „slechts” 6 miljoen pixels. De signalen van de pixels in het oog worden eerst door speciale zenuwcellen „gecomprimeerd” en lopen dan over ongeveer 12 miljoen zenuwdraden naar de hersenen. Hierbij moet elke afzonderlijke zenuwdraad verbonden zijn met een bepaalde plaats in de hersenen, opdat het beeld in de hersenen op correcte wijze ontstaat. Deze positionering van de zenuwdraden kan onmogelijk in een stapsgewijs, toevallig proces zijn ontstaan. Het wordt nog complexer, omdat de draden op weg naar de hersenen gekruist, uitgewaaierd en naar verschillende plaatsen geleid moeten worden.
Op het netvlies van het menselijke oog wordt het beeld, dat we zien, in elektrisch signalen omgezet. Een zeer groot aantal zenuwdraden leidt de signalen vanaf het netvlies naar verschillende gebieden in de hersenen. Pas in de hersenen ontstaat de waarneming van het beeld.
Hoe is het mogelijk. dat bij de groei van een levend wezen elk van deze miljoenen zenuwdraden afzonderlijk vanaf het netvlies naar de juiste plaats in de hersenen wordt geleid. Is het voor te stellen, dat door “trial and error” langzamerhand elke afzonderlijke zenuwdraad op de juiste plaats aankomt?
De gele vlek (de plaats in het oog met de grootste scherpte) bevat ongeveer 15.000 pixels. Hun signalen worden in het netvlies verzameld en naar de hersenen geleid. Het aantal verschillende verbindingsmogelijkheden met de hersenen bedraagt meer dan 1080 (een één met 80 nullen). Zo groot is ongeveer het aantal atomen in het gehele universum. Nu bevat het netvlies niet slecht 15.000 pixels, maar 126 miljoen. Hun signalen worden weliswaar in het netvlies tot een miljoen gereduceerd, maar een toevallig tot stand komen van de positionering van deze zenuwdraden mag daarom onmogelijk genoemd worden.(32)
Wanneer men het vermogen om diepte te zien meetelt, wordt alles nog complexer. Om een ruimtelijke indruk door de hersenen te laten aanmaken, moeten beide ogen op hetzelfde onderwerp gericht zijn. De beelden van de beide ogen bevatten op basis van de ruimtelijke verhoudingen en positionering van de ogen systematische verschillen. Uit de verschillen van de beeldpunten van de beide ogen berekent het brein de afstand. Dit geschied afzonderlijk voor elk beeldpunt. Indien de zenuwdraden niet exact op de juiste plaats in de hersenen eindigen, is het vermogen om diepte te zien onmogelijk.
Er is zonder twijfel een extreem briljant intelligent wezen nodig, die in het DNA het programma voor de fabricage van zulk een uitermate complexe constructie kon schrijven.(33)
(32) David E. Stoltzmann, The Specified Complexity of Retinal Imagery, CRSQ 43/1, Juni 2006, p. 4 – 12.
(33) Wolf-Ekkehard Lönnig, Auge widerlegt Zufalls-Evolution, 2. Auflage, Naturwissenschaftlicher Verlag Köln, 1989, http://www.weloennig.de/AuIEnt.html
Bron
Het netvlies van het menselijk oog bevat 126 miljoen pixels (beeldpunten). Een gemiddelde digitale camera van tegenwoordig heeft „slechts” 6 miljoen pixels. De signalen van de pixels in het oog worden eerst door speciale zenuwcellen „gecomprimeerd” en lopen dan over ongeveer 12 miljoen zenuwdraden naar de hersenen. Hierbij moet elke afzonderlijke zenuwdraad verbonden zijn met een bepaalde plaats in de hersenen, opdat het beeld in de hersenen op correcte wijze ontstaat. Deze positionering van de zenuwdraden kan onmogelijk in een stapsgewijs, toevallig proces zijn ontstaan. Het wordt nog complexer, omdat de draden op weg naar de hersenen gekruist, uitgewaaierd en naar verschillende plaatsen geleid moeten worden.
Op het netvlies van het menselijke oog wordt het beeld, dat we zien, in elektrisch signalen omgezet. Een zeer groot aantal zenuwdraden leidt de signalen vanaf het netvlies naar verschillende gebieden in de hersenen. Pas in de hersenen ontstaat de waarneming van het beeld.
Hoe is het mogelijk. dat bij de groei van een levend wezen elk van deze miljoenen zenuwdraden afzonderlijk vanaf het netvlies naar de juiste plaats in de hersenen wordt geleid. Is het voor te stellen, dat door “trial and error” langzamerhand elke afzonderlijke zenuwdraad op de juiste plaats aankomt?
De gele vlek (de plaats in het oog met de grootste scherpte) bevat ongeveer 15.000 pixels. Hun signalen worden in het netvlies verzameld en naar de hersenen geleid. Het aantal verschillende verbindingsmogelijkheden met de hersenen bedraagt meer dan 1080 (een één met 80 nullen). Zo groot is ongeveer het aantal atomen in het gehele universum. Nu bevat het netvlies niet slecht 15.000 pixels, maar 126 miljoen. Hun signalen worden weliswaar in het netvlies tot een miljoen gereduceerd, maar een toevallig tot stand komen van de positionering van deze zenuwdraden mag daarom onmogelijk genoemd worden.(32)
Wanneer men het vermogen om diepte te zien meetelt, wordt alles nog complexer. Om een ruimtelijke indruk door de hersenen te laten aanmaken, moeten beide ogen op hetzelfde onderwerp gericht zijn. De beelden van de beide ogen bevatten op basis van de ruimtelijke verhoudingen en positionering van de ogen systematische verschillen. Uit de verschillen van de beeldpunten van de beide ogen berekent het brein de afstand. Dit geschied afzonderlijk voor elk beeldpunt. Indien de zenuwdraden niet exact op de juiste plaats in de hersenen eindigen, is het vermogen om diepte te zien onmogelijk.
Er is zonder twijfel een extreem briljant intelligent wezen nodig, die in het DNA het programma voor de fabricage van zulk een uitermate complexe constructie kon schrijven.(33)
(32) David E. Stoltzmann, The Specified Complexity of Retinal Imagery, CRSQ 43/1, Juni 2006, p. 4 – 12.
(33) Wolf-Ekkehard Lönnig, Auge widerlegt Zufalls-Evolution, 2. Auflage, Naturwissenschaftlicher Verlag Köln, 1989, http://www.weloennig.de/AuIEnt.html
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
90 - Inverse retina
90 - Inverse retina.
De lichtgevoelige cellen in het menselijke oog bevinden zich onder twee lagen zenuwcellen. Daardoor zou, zo geloofde men, het licht door de zenuwcellen worden afgezwakt. Een intelligente Schepper zou dat beter geconstrueerd hebben, was de gangbare mening. Nu is echter gebleken, dat de zogenaamde Müllercellen, waarvan men tot nu toe slechts wist, dat zij een ondersteunende functie hebben, ook de functie van zeer efficiënte lichtgeleider vervullen en zo het licht tussen de zenuwcellen door naar de lichtgevoelige cellen in de retina verder leiden. Omdat de lichtgevoelige cellen direct boven de bloedvaten liggen, worden ze beter gekoeld en kunnen bovendien efficiënter van energie worden voorzien.
In het menselijk oog bevatten de aan het oppervlak liggende lagen van het netvlies zenuwcellen. Daaronder bevinden zich de lichtgevoelige kegeltjes en de staafjes. Omdat echter de zenuwcellen boven de kegeltjes en de staafjes liggen, zouden zij het licht onder normale omstandigheden afzwakken en daardoor het gezichtsvermogen beïnvloeden. Op basis daarvan beweerden de evolutie-onderzoekers, dat deze samenstelling niet door een intelligente Schepper geschapen zou kunnen zijn.
Nieuwe onderzoeksresultaten aan het Paul-Flechsig-Instituut voor hersenonderzoek van de universiteit van Leipzig hebben echter aangetoond, dat in het menselijk oog geen verstrooiing en geen verlies van het licht plaatsvinden. Zogenaamde Müllercellen leiden het licht van het bovenste netvliesoppervlak naar de lichtcellen in het lagere gedeelte van het netvlies, zoals bij een glasvezelkabel. Daardoor komt het licht zonder afgezwakt te worden tussen de zenuwcellen door op de lichtgevoelige cellen. Omdat de Müllercellen conisch zijn, wordt het licht verzameld in plaats van verstrooid. Dit betekent dat het gezichtsvermogen door deze samenstelling van zenuwcellen, Müllercellen, kegeltjes en de staafjes een optimale waarde bereikt.(34)
Dat de lichtgevoelige cellen onderaan liggen, is daarom zinvol, omdat deze cellen de meeste energie nodig hebben - waarvan zij op deze positie optimaal voorzien worden, omdat zij direct boven de bloedvaten liggen. Daarbij komt dat de bloedvaten de lichtgevoelige cellen afkoelen, hetgeen verhindert dat de retina door infrarode straling wordt beschadigd.(35) Bij de inktvis zijn de cellen andersom geplaatst, omdat de inktvis in het koele water leeft. Hier is het inderdaad zinvoller, de lichtgevoelige cellen bovenaan te plaatsen, omdat de oogappel door het water wordt gekoeld.(36)
Samengevat: het verschil in opbouw van het menselijke oog en het oog van de inktvis waarborgt voor beide organismen een optimaal gezichtsvermogen en wijst duidelijk op een intelligente en perfecte Schepper van de beide systemen.
(34) Kristian Franze et al., Müller cells are living optical fibers in the vertebrate retina, Edited by Luke Lee, University of California, Berkeley, CA, and accepted by the Editorial Board March 27, 2007, http://www.pnas.org/cgi/content/short/104/20/8287
(35) Sylvia Baker, Seeing and believing, Genesis Agendum, 2004. p. 4.
(36) Willian A. Dembski und J.M. Kushiner, Signs of Intelligence, Bazos Press, 2002, p. 216.
Bron
De lichtgevoelige cellen in het menselijke oog bevinden zich onder twee lagen zenuwcellen. Daardoor zou, zo geloofde men, het licht door de zenuwcellen worden afgezwakt. Een intelligente Schepper zou dat beter geconstrueerd hebben, was de gangbare mening. Nu is echter gebleken, dat de zogenaamde Müllercellen, waarvan men tot nu toe slechts wist, dat zij een ondersteunende functie hebben, ook de functie van zeer efficiënte lichtgeleider vervullen en zo het licht tussen de zenuwcellen door naar de lichtgevoelige cellen in de retina verder leiden. Omdat de lichtgevoelige cellen direct boven de bloedvaten liggen, worden ze beter gekoeld en kunnen bovendien efficiënter van energie worden voorzien.
In het menselijk oog bevatten de aan het oppervlak liggende lagen van het netvlies zenuwcellen. Daaronder bevinden zich de lichtgevoelige kegeltjes en de staafjes. Omdat echter de zenuwcellen boven de kegeltjes en de staafjes liggen, zouden zij het licht onder normale omstandigheden afzwakken en daardoor het gezichtsvermogen beïnvloeden. Op basis daarvan beweerden de evolutie-onderzoekers, dat deze samenstelling niet door een intelligente Schepper geschapen zou kunnen zijn.
Nieuwe onderzoeksresultaten aan het Paul-Flechsig-Instituut voor hersenonderzoek van de universiteit van Leipzig hebben echter aangetoond, dat in het menselijk oog geen verstrooiing en geen verlies van het licht plaatsvinden. Zogenaamde Müllercellen leiden het licht van het bovenste netvliesoppervlak naar de lichtcellen in het lagere gedeelte van het netvlies, zoals bij een glasvezelkabel. Daardoor komt het licht zonder afgezwakt te worden tussen de zenuwcellen door op de lichtgevoelige cellen. Omdat de Müllercellen conisch zijn, wordt het licht verzameld in plaats van verstrooid. Dit betekent dat het gezichtsvermogen door deze samenstelling van zenuwcellen, Müllercellen, kegeltjes en de staafjes een optimale waarde bereikt.(34)
Dat de lichtgevoelige cellen onderaan liggen, is daarom zinvol, omdat deze cellen de meeste energie nodig hebben - waarvan zij op deze positie optimaal voorzien worden, omdat zij direct boven de bloedvaten liggen. Daarbij komt dat de bloedvaten de lichtgevoelige cellen afkoelen, hetgeen verhindert dat de retina door infrarode straling wordt beschadigd.(35) Bij de inktvis zijn de cellen andersom geplaatst, omdat de inktvis in het koele water leeft. Hier is het inderdaad zinvoller, de lichtgevoelige cellen bovenaan te plaatsen, omdat de oogappel door het water wordt gekoeld.(36)
Samengevat: het verschil in opbouw van het menselijke oog en het oog van de inktvis waarborgt voor beide organismen een optimaal gezichtsvermogen en wijst duidelijk op een intelligente en perfecte Schepper van de beide systemen.
(34) Kristian Franze et al., Müller cells are living optical fibers in the vertebrate retina, Edited by Luke Lee, University of California, Berkeley, CA, and accepted by the Editorial Board March 27, 2007, http://www.pnas.org/cgi/content/short/104/20/8287
(35) Sylvia Baker, Seeing and believing, Genesis Agendum, 2004. p. 4.
(36) Willian A. Dembski und J.M. Kushiner, Signs of Intelligence, Bazos Press, 2002, p. 216.
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
91 - Degeneratie van de menselijke taal
91 - Degeneratie van de menselijke taal.
Onderzoekingen aan oude talen tonen aan, dat deze vroeger complexer waren en met de tijd eenvoudiger werden. Het oude Latijn, Grieks, Hebreeuws, Chinees, Indiaanse talen enz. – hoe ver wij ook terugzien, de mensheid kon met de vroegere talen meer informatie met minder woorden doorgeven, dan bij de moderne talen. Daarbij komt, dat men met deze talen nauwkeuriger kon formuleren. Dat is in tegenspraak met het evolutionistische denkbeeld van ontwikkeling van eenvoudig naar complex.
Het blijkt dat een ontwikkeling van de menselijke taal van primitief naar hoger niet aangetoond kan worden. De talen van de zogenoemde inheemsen tonen geen zweem van primitiviteit. Ze zijn in hoge mate complex, dikwijls veel gecompliceerder dan onze Europese talen.
Het onderzoek van de inheemse talen heeft duidelijk gemaakt, dat er tussen het cultuurniveau van een gemeenschap en de structuur van hun taal geen samenhang bestaat. Dat betekent, dat een stam in nog zulke eenvoudige relaties kan leven en toch een extreem complexe taal kan hebben.
Ook de complexe structuren van de oude Sumeriërs, Akkadiërs en Egyptenaren staan in sterke tegenstelling tot de vergelijkenderwijze (ten dele) extreem simpele morfologische structuren van de moderne talen, die in het huidige Europa gesproken worden. Terwijl bijvoorbeeld in het Akkadisch duizenden synthetische werkwoordsvormen gevormd kunnen worden, vindt men in onder andere het moderne Duits een ronduit armzalig werkende vormeninventaris.(37) Onder het begrip „synthetische werkwoordsvormen“ verstaat men uit één woord bestaande vormen, die geen verdere omschrijving nodig hebben van hulpwerkwoorden (bijvoorbeeld hebben, zijn, willen, mogen).
Egyptisch, Akkadisch, Hebreeuws en Grieks
Roger Liebi onderzocht zeer oude talen, die over een grote tijdsperiode schriftelijk gedocumenteerd zijn. Onder andere de volgende talen werden onderzocht: Egyptisch (over 4000 jaar), Akkadisch (2600 jaar), Hebreeuws (3500 jaar) en Grieks (3500 jaar). De conclusie van Roger Liebi: „Waar men ook kijkt in de geschiedenis van de taal, overal kan men duidelijk een ontwikkeling zien van verval, reductie en vereenvoudiging, vooral op het gebied van de morfologie en de daarmee samenhangende fonologie. De geschiedenis van de taal is op het vlak van morfologie en fonologie gekarakteriseerd door vormdegeneratie (neerwaartse ontwikkeling)“.(38)
De oorzaak daarvoor ziet Roger Liebi in de traagheid van de sprekenden. Deze traagheid leidt tot uitslijten van fonologische elementen en vandaar tot eliminatie van morfologische structuren.
De torenbouw van Babel
In het Bijbelse verslag staat dat in het begin na de zondvloed alle levende mensen éénzelfde taal hadden. Toen de mensheid toenam, zeiden zij tot elkaar: „Welaan, laten wij ons een stad bouwen met een toren, waarvan de top tot de hemel reikt, en laten wij ons een naam maken, opdat wij niet over de gehele aarde verstrooid worden“. Waarop God als straf voor hun hoogmoed hun taal verwarde, zodat zij daadwerkelijk over de hele aarde verstrooid werden, doordat zij elkaar niet meer verstonden.(39)
Het interessante aan deze geschiedenis is, dat alle culturen, die destijds over het rond der aarde ontstonden, astronomische berekeningen uitvoerden en ten dele gigantische monumenten opstelden. Iedere cultuur beschikte over een gedeelte van de gezamenlijke „informatie van de mensheid“. Men kan er van uitgaan dat sedert die tijd de talen van de mensen degenereren.
De oorsprong van de menselijke talen zoeken in één enkele, zeer complexe taal (die wellicht nog ver uitsteekt boven onze moderne talen), lijkt dichter bij de werkelijkheid te komen, dan ze af te leiden van de geluiden die dieren maken.(40)
(37) Roger Liebi, Der Mensch, ein sprechender Affe? Schwengeler Verlag, 1991, S. 48.
(38) Voetnoot 39, S. 52.
(39) De Bijbel Genesis 11:1-9.
(40) Roger Liebi, Herkunft und Entwicklung der Sprachen, Hänssler, 2007, S. 272 – 276.
Bron
Onderzoekingen aan oude talen tonen aan, dat deze vroeger complexer waren en met de tijd eenvoudiger werden. Het oude Latijn, Grieks, Hebreeuws, Chinees, Indiaanse talen enz. – hoe ver wij ook terugzien, de mensheid kon met de vroegere talen meer informatie met minder woorden doorgeven, dan bij de moderne talen. Daarbij komt, dat men met deze talen nauwkeuriger kon formuleren. Dat is in tegenspraak met het evolutionistische denkbeeld van ontwikkeling van eenvoudig naar complex.
Het blijkt dat een ontwikkeling van de menselijke taal van primitief naar hoger niet aangetoond kan worden. De talen van de zogenoemde inheemsen tonen geen zweem van primitiviteit. Ze zijn in hoge mate complex, dikwijls veel gecompliceerder dan onze Europese talen.
Het onderzoek van de inheemse talen heeft duidelijk gemaakt, dat er tussen het cultuurniveau van een gemeenschap en de structuur van hun taal geen samenhang bestaat. Dat betekent, dat een stam in nog zulke eenvoudige relaties kan leven en toch een extreem complexe taal kan hebben.
Ook de complexe structuren van de oude Sumeriërs, Akkadiërs en Egyptenaren staan in sterke tegenstelling tot de vergelijkenderwijze (ten dele) extreem simpele morfologische structuren van de moderne talen, die in het huidige Europa gesproken worden. Terwijl bijvoorbeeld in het Akkadisch duizenden synthetische werkwoordsvormen gevormd kunnen worden, vindt men in onder andere het moderne Duits een ronduit armzalig werkende vormeninventaris.(37) Onder het begrip „synthetische werkwoordsvormen“ verstaat men uit één woord bestaande vormen, die geen verdere omschrijving nodig hebben van hulpwerkwoorden (bijvoorbeeld hebben, zijn, willen, mogen).
Egyptisch, Akkadisch, Hebreeuws en Grieks
Roger Liebi onderzocht zeer oude talen, die over een grote tijdsperiode schriftelijk gedocumenteerd zijn. Onder andere de volgende talen werden onderzocht: Egyptisch (over 4000 jaar), Akkadisch (2600 jaar), Hebreeuws (3500 jaar) en Grieks (3500 jaar). De conclusie van Roger Liebi: „Waar men ook kijkt in de geschiedenis van de taal, overal kan men duidelijk een ontwikkeling zien van verval, reductie en vereenvoudiging, vooral op het gebied van de morfologie en de daarmee samenhangende fonologie. De geschiedenis van de taal is op het vlak van morfologie en fonologie gekarakteriseerd door vormdegeneratie (neerwaartse ontwikkeling)“.(38)
De oorzaak daarvoor ziet Roger Liebi in de traagheid van de sprekenden. Deze traagheid leidt tot uitslijten van fonologische elementen en vandaar tot eliminatie van morfologische structuren.
De torenbouw van Babel
In het Bijbelse verslag staat dat in het begin na de zondvloed alle levende mensen éénzelfde taal hadden. Toen de mensheid toenam, zeiden zij tot elkaar: „Welaan, laten wij ons een stad bouwen met een toren, waarvan de top tot de hemel reikt, en laten wij ons een naam maken, opdat wij niet over de gehele aarde verstrooid worden“. Waarop God als straf voor hun hoogmoed hun taal verwarde, zodat zij daadwerkelijk over de hele aarde verstrooid werden, doordat zij elkaar niet meer verstonden.(39)
Het interessante aan deze geschiedenis is, dat alle culturen, die destijds over het rond der aarde ontstonden, astronomische berekeningen uitvoerden en ten dele gigantische monumenten opstelden. Iedere cultuur beschikte over een gedeelte van de gezamenlijke „informatie van de mensheid“. Men kan er van uitgaan dat sedert die tijd de talen van de mensen degenereren.
De oorsprong van de menselijke talen zoeken in één enkele, zeer complexe taal (die wellicht nog ver uitsteekt boven onze moderne talen), lijkt dichter bij de werkelijkheid te komen, dan ze af te leiden van de geluiden die dieren maken.(40)
(37) Roger Liebi, Der Mensch, ein sprechender Affe? Schwengeler Verlag, 1991, S. 48.
(38) Voetnoot 39, S. 52.
(39) De Bijbel Genesis 11:1-9.
(40) Roger Liebi, Herkunft und Entwicklung der Sprachen, Hänssler, 2007, S. 272 – 276.
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
92 - Bijna-dood-ervaringen en menselijk bewustzijn
92 - Bijna-dood-ervaringen en menselijk bewustzijn.
Onderzoek van de zogenoemde bijna-dood-ervaringen toont aan, dat het menselijk bewustzijn onafhankelijk van het lichaam kan bestaan. Weliswaar kunnen zelfs met elkaar overeenstemmende getuigenissen van mensen, die korte tijd klinisch dood waren, geen zekerheid geven, (want het menselijk bewustzijn is een verschijnsel, dat noch medisch noch filosofisch eenduidig gedefinieerd kan worden), maar beslist u zelf: is uw bewustzijn het product van een op zichzelf dood mechanisme, of is het een „deel“ van uw hoogstpersoonlijke „ik“, dat onafhankelijk van uw fysieke lichaam bestaat?
Onder „bewustzijn“ verstaat men de mogelijkheid om over gedachten, emoties, waarnemingen of herinneringen te beschikken en zich van hen „gewaar“ te zijn, ze waar te nemen, zich ervan „bewust“ te zijn. Het fenomeen bewustzijn wordt dikwijls als een van de grootste onopgeloste problemen van de filosofie en natuurwetenschap gezien en tegenwoordig is er geen nauwkeurige, algemeen erkende definitie van bewustzijn.
Het eigenlijke raadsel van het bewustzijn is de vraag, hoe het principieel mogelijk kan zijn, dat uit een bepaalde rangschikking van moleculen en de dynamiek van actieve hersenen de eigenlijke waarneming van het bewustzijn ontstaat. Het gaat daarbij minder om de vraag, hoe onze hersenen de signalen uit de zenuwcellen verwerken en hoe wij daarop reageren. De vraag is veelmeer: Waar eindigt deze waarneming? Wie of wat neemt uiteindelijk de inhoud van de door de hersenen gepresenteerde belevenis op? Wie ben „ik“, die dit alles ervaart en realiseert? Heeft de mens een „bovennatuurlijke“ geest, en zal deze geest in een of andere vorm van bewustzijn verder blijven bestaan, wanneer de fysieke hersenactiviteit stil ligt?
Het raadselachtige van het fenomeen bewustzijn uit zich in twee verschillende aspecten:
Ten eerste hebben bewustzijntoestanden een belevenisgehalte en het is niet duidelijk hoe hersenen beleving kunnen produceren – en wie of wat het uiteindelijk is, die deze beleving ontvangt en daadwerkelijk ‚beleeft“. Dit is het zogenoemde qualiaprobleem.(41)
Ten tweede kunnen gedachten niet alleen betrekking hebben op voorwerpen, maar ook op empirische feiten: Denkbeeldig wordt iets voorgesteld, in het oordeel wordt iets erkend of verworpen, in de liefde geliefd, in de haat gehaat, in het begeren begeert, enz. De gedachte dat er nog melk in de koelkast staat, heeft betrekking op de objecten koelkast en melk – en het zakelijke verband dat er nog melk in de koelkast staat. Het is daarbij volledig raadselachtig, hoe de hersenen gedachten met zulke eigenschappen kunnen verwekken – en wie of wat het uiteindelijk is, die dit feit opneemt en in eigenlijke zin „realiseert“. Dat is het zogenoemde intentionaliteitsprobleem.(42)
„Mijn lichaam en mijn hersenen kan ik verklaren, maar dat is niet alles. Mijn eigen existentie kan ik niet verklaren“, zei eens de Australische hersenonderzoeker en Nobelprijswinnaar John C. Eccles. Eccles onderzocht onder andere hoe zenuwcellen prikkelingen voortleiden, en gaf daarmee een belangrijke bijdrage aan de opheldering van de processen in de menselijke hersenen.
Eccles hield zich ook filosofisch bezig met het probleem van het bewustzijn. Hij zelf gelooft dat alleen de mens een „ik-bewustzijn“ bezit. Dit is vanaf de verwekking aanwezig in de mens en ontwikkelt zich in de eerste levensjaren in samenhang met de buitenwereld. Hij wees een strikt materialisme af (de aanname dat bewustzijn terug te voeren is op zuiver fysische en chemische processen) en vergeleek de hersenen met een computer en het „ik“ met de programmeur. Dat ik (geest, ziel) zou bovennatuurlijk zijn en van de hersenen als instrument gebruik maken. Op grond hiervan zou het reden geven tot hoop dat het ik ook na de dood verder kan bestaan.(43)
Eccles werd vooral bekend door de in 1977 verschenen publicatie „The self and its brain“, dat hij samen met Karl Popper samenstelde.
(41) David Chalmers, The Conscious Mind, Oxford University Press, 1996.
(42) John Searle, Intentionality - An Essay in the Philosophy of Mind, Cambridge University Press, 1983.
(43) John C. Eccles, Faktum 5/2001, S. 17.
Bron
Onderzoek van de zogenoemde bijna-dood-ervaringen toont aan, dat het menselijk bewustzijn onafhankelijk van het lichaam kan bestaan. Weliswaar kunnen zelfs met elkaar overeenstemmende getuigenissen van mensen, die korte tijd klinisch dood waren, geen zekerheid geven, (want het menselijk bewustzijn is een verschijnsel, dat noch medisch noch filosofisch eenduidig gedefinieerd kan worden), maar beslist u zelf: is uw bewustzijn het product van een op zichzelf dood mechanisme, of is het een „deel“ van uw hoogstpersoonlijke „ik“, dat onafhankelijk van uw fysieke lichaam bestaat?
Onder „bewustzijn“ verstaat men de mogelijkheid om over gedachten, emoties, waarnemingen of herinneringen te beschikken en zich van hen „gewaar“ te zijn, ze waar te nemen, zich ervan „bewust“ te zijn. Het fenomeen bewustzijn wordt dikwijls als een van de grootste onopgeloste problemen van de filosofie en natuurwetenschap gezien en tegenwoordig is er geen nauwkeurige, algemeen erkende definitie van bewustzijn.
Het eigenlijke raadsel van het bewustzijn is de vraag, hoe het principieel mogelijk kan zijn, dat uit een bepaalde rangschikking van moleculen en de dynamiek van actieve hersenen de eigenlijke waarneming van het bewustzijn ontstaat. Het gaat daarbij minder om de vraag, hoe onze hersenen de signalen uit de zenuwcellen verwerken en hoe wij daarop reageren. De vraag is veelmeer: Waar eindigt deze waarneming? Wie of wat neemt uiteindelijk de inhoud van de door de hersenen gepresenteerde belevenis op? Wie ben „ik“, die dit alles ervaart en realiseert? Heeft de mens een „bovennatuurlijke“ geest, en zal deze geest in een of andere vorm van bewustzijn verder blijven bestaan, wanneer de fysieke hersenactiviteit stil ligt?
Het raadselachtige van het fenomeen bewustzijn uit zich in twee verschillende aspecten:
Ten eerste hebben bewustzijntoestanden een belevenisgehalte en het is niet duidelijk hoe hersenen beleving kunnen produceren – en wie of wat het uiteindelijk is, die deze beleving ontvangt en daadwerkelijk ‚beleeft“. Dit is het zogenoemde qualiaprobleem.(41)
Ten tweede kunnen gedachten niet alleen betrekking hebben op voorwerpen, maar ook op empirische feiten: Denkbeeldig wordt iets voorgesteld, in het oordeel wordt iets erkend of verworpen, in de liefde geliefd, in de haat gehaat, in het begeren begeert, enz. De gedachte dat er nog melk in de koelkast staat, heeft betrekking op de objecten koelkast en melk – en het zakelijke verband dat er nog melk in de koelkast staat. Het is daarbij volledig raadselachtig, hoe de hersenen gedachten met zulke eigenschappen kunnen verwekken – en wie of wat het uiteindelijk is, die dit feit opneemt en in eigenlijke zin „realiseert“. Dat is het zogenoemde intentionaliteitsprobleem.(42)
„Mijn lichaam en mijn hersenen kan ik verklaren, maar dat is niet alles. Mijn eigen existentie kan ik niet verklaren“, zei eens de Australische hersenonderzoeker en Nobelprijswinnaar John C. Eccles. Eccles onderzocht onder andere hoe zenuwcellen prikkelingen voortleiden, en gaf daarmee een belangrijke bijdrage aan de opheldering van de processen in de menselijke hersenen.
Eccles hield zich ook filosofisch bezig met het probleem van het bewustzijn. Hij zelf gelooft dat alleen de mens een „ik-bewustzijn“ bezit. Dit is vanaf de verwekking aanwezig in de mens en ontwikkelt zich in de eerste levensjaren in samenhang met de buitenwereld. Hij wees een strikt materialisme af (de aanname dat bewustzijn terug te voeren is op zuiver fysische en chemische processen) en vergeleek de hersenen met een computer en het „ik“ met de programmeur. Dat ik (geest, ziel) zou bovennatuurlijk zijn en van de hersenen als instrument gebruik maken. Op grond hiervan zou het reden geven tot hoop dat het ik ook na de dood verder kan bestaan.(43)
Eccles werd vooral bekend door de in 1977 verschenen publicatie „The self and its brain“, dat hij samen met Karl Popper samenstelde.
(41) David Chalmers, The Conscious Mind, Oxford University Press, 1996.
(42) John Searle, Intentionality - An Essay in the Philosophy of Mind, Cambridge University Press, 1983.
(43) John C. Eccles, Faktum 5/2001, S. 17.
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
93 - Menselijke creativiteit
93 - Menselijke creativiteit.
Creativiteit verschaft iets nieuws. Niet alleen kunstenaars zijn creatief, ook autoconstructeurs, stratenmakers, programmeurs, huisvrouwen, scholieren, enz. Zij vinden allemaal oplossingen voor complexe problemen en maken dingen die er daarvoor niet waren. Uit onze bekwaamheid iets nieuws te maken en de geheimen van het heelal en de materie te doorgronden, zou afgeleid kunnen worden, dat wij schepsels en beelden van God zijn, die alles geschapen heeft.
De menselijke creativiteit in het onderzoeken en produceren van complexe systemen is bijna onbegrensd. De Bijbel zegt, dat wij mensen weinig minder dan God zelf gemaakt zijn.(44) Zijn wij dus geschapen naar het beeld van God, die eens het hele heelal geschapen heeft?(45) Of zijn wij zelf de hoogste instantie op aarde? Zijn wij het, die de voorstelling van God geschapen hebben – of is het omgekeerd zo, dat wij allen een gedachte van God zijn?
Volgens de evolutietheorie zou men inderdaad kunnen aannemen, dat wij de hoogste levenswezens op aarde zijn. Zo denkt Richard Dawkins, wanneer hij schrijft, dat „iedere creatieve intelligentie, die voldoende complex is om iets te vorm te geven, uitsluitend als eind product van een lang proces van de geleidelijke evolutie ontstaat“.(46)
In tegenstelling daarmee zegt de Bijbel, dat God (de Schepper van alle menselijke bekwaamheden) zelf sedert eeuwigheden „is, die Hij is“. Zo betekent Jahweh, de Hebreeuwse eigennaam van God in vertaling „Ik ben, die Ik ben“.
Wanneer men zich God als eeuwige Geest en eeuwig oerprincipe voorstelt, dan zal Hij Zelf Zich niet pas bij het doorlopen van een tijdsas ontwikkeld hebben. Wanneer woordvoerders van de evolutie menen, dat op iedere planeet, die voldoet aan alle vereisten, automatisch leven ontstaat, dan geloven zij ook aan een levens-oerprincipe, het „is, wat het is“ en dat er al altijd was. Tenslotte geloven zij aan het zelfde, als waaraan ook een in God gelovend mens gelooft: aan een sedert eeuwigheden bestaande oorzaak van alle dingen.
Oorzaak en uitwerking
Alles wat uit iets voorafgaands ontstaan is, moet in het voorafgaande in een of andere vorm al aanwezig geweest zijn:
Een oorzaak kan vele uitwerkingen hebben, maar geen van deze uitwerkingen kan kwantitatief groter of kwalitatief beter zijn dan de oorzaak. Dat verduidelijkt de wet van behoud van energie (de eerste Hoofdwet van de thermodynamica).
Daar wij mensen een bewustzijn hebben, ligt het voor de hand te concluderen dat de bron van ons bestaan eveneens een bewustzijn heeft. Energie komt slechts van energie / leven komt slechts van leven / bewustzijn komt van bewustzijn. Dat is een logische overeenkomst. Of zouden wij, als eindproduct van een lange ontwikkeling, de eersten zijn, die over een eigen existentie nadenken en zichzelf bewust kunnen zijn? Ook sommige evolutionisten geloven niet, dat wij in het heelal de hoogste wezens zijn. De buitenaardsen, waaraan zij geloven, zijn superieur aan ons aardse mensen en in karakter te vergelijken met de bovenaardse wezens van de religie.
Met betrekking tot de verdere ontwikkelingen die we tegenwoordig waarnemen, mag het volgende niet vergeten worden
a) Waarom kunnen levensvormen zich aan hun omgeving aanpassen? Omdat ze al over mechanismen beschikken, die zulke aanpassing mogelijk maakt.
b) Waarom heeft de menselijke technologie vorderingen gemaakt? Omdat de mens al over creatieve hersenen beschikt.
De menselijke hersenen
Hoe weinig tot op heden bekend is van de werking van de menselijke hersenen en onze cognitieve vaardigheid, wordt duidelijk uit de verandering van zienswijze die het moderne hersenonderzoek de afgelopen jaren beleefd heeft.
Halverwege de 19e eeuw ontdekte de arts Rudolf L.K. Virchow de zogenoemde gliacellen. Hij vermoedde, dat deze cellen een ondersteunende en stabiliserende functie vervulden en gaf ze, afgeleid van het Griekse woord voor „lijm“, de naam gliacellen. Gliacellen zijn kleiner dan de zenuwcellen en beslaan ongeveer 50% van de hersenen. In de menselijke hersenen zijn ongeveer 10 tot 50 keer zoveel gliacellen als neuronen.
Tot voor kort dacht men, dat deze cellen voor de ondersteuning van de zenuwcellen dienen en tegelijk voor de elektrische isolatie van de zenuwcellen zorgen. Nieuwe inzichten tonen echter aan dat ze essentieel deelnemen aan het vloeistof- en stoftransport, alsook aan de handhaving van de homeostase(47) in de hersenen.
Met de ontdekking van deze functie is enige jaren geleden het onderzoek van de menselijke hersenen opnieuw echt begonnen.
(44) David, de Bijbel, Psalm 8:6.
(45) De Bijbel, Genesis 1:27.
(46) Richard Dawkins, The God Delusion.
(47) Onder homeostase („evenwichtssituatie“) verstaat men het voortdurende streven van de verschillende fysiologische functies in het organisme om deze toestand constant te houden. In dit verband wordt speciaal gedacht aan een van de kleinste gebieden in de hersenen, de zogenoemde hypothalamus, die in de basis van de hersenen liggend, als super-schakelcentrale, een belangrijk integratieorgaan is voor de regeling van het interne milieu van het lichaam.
Bron
Creativiteit verschaft iets nieuws. Niet alleen kunstenaars zijn creatief, ook autoconstructeurs, stratenmakers, programmeurs, huisvrouwen, scholieren, enz. Zij vinden allemaal oplossingen voor complexe problemen en maken dingen die er daarvoor niet waren. Uit onze bekwaamheid iets nieuws te maken en de geheimen van het heelal en de materie te doorgronden, zou afgeleid kunnen worden, dat wij schepsels en beelden van God zijn, die alles geschapen heeft.
De menselijke creativiteit in het onderzoeken en produceren van complexe systemen is bijna onbegrensd. De Bijbel zegt, dat wij mensen weinig minder dan God zelf gemaakt zijn.(44) Zijn wij dus geschapen naar het beeld van God, die eens het hele heelal geschapen heeft?(45) Of zijn wij zelf de hoogste instantie op aarde? Zijn wij het, die de voorstelling van God geschapen hebben – of is het omgekeerd zo, dat wij allen een gedachte van God zijn?
Volgens de evolutietheorie zou men inderdaad kunnen aannemen, dat wij de hoogste levenswezens op aarde zijn. Zo denkt Richard Dawkins, wanneer hij schrijft, dat „iedere creatieve intelligentie, die voldoende complex is om iets te vorm te geven, uitsluitend als eind product van een lang proces van de geleidelijke evolutie ontstaat“.(46)
In tegenstelling daarmee zegt de Bijbel, dat God (de Schepper van alle menselijke bekwaamheden) zelf sedert eeuwigheden „is, die Hij is“. Zo betekent Jahweh, de Hebreeuwse eigennaam van God in vertaling „Ik ben, die Ik ben“.
Wanneer men zich God als eeuwige Geest en eeuwig oerprincipe voorstelt, dan zal Hij Zelf Zich niet pas bij het doorlopen van een tijdsas ontwikkeld hebben. Wanneer woordvoerders van de evolutie menen, dat op iedere planeet, die voldoet aan alle vereisten, automatisch leven ontstaat, dan geloven zij ook aan een levens-oerprincipe, het „is, wat het is“ en dat er al altijd was. Tenslotte geloven zij aan het zelfde, als waaraan ook een in God gelovend mens gelooft: aan een sedert eeuwigheden bestaande oorzaak van alle dingen.
Oorzaak en uitwerking
Alles wat uit iets voorafgaands ontstaan is, moet in het voorafgaande in een of andere vorm al aanwezig geweest zijn:
Een oorzaak kan vele uitwerkingen hebben, maar geen van deze uitwerkingen kan kwantitatief groter of kwalitatief beter zijn dan de oorzaak. Dat verduidelijkt de wet van behoud van energie (de eerste Hoofdwet van de thermodynamica).
Daar wij mensen een bewustzijn hebben, ligt het voor de hand te concluderen dat de bron van ons bestaan eveneens een bewustzijn heeft. Energie komt slechts van energie / leven komt slechts van leven / bewustzijn komt van bewustzijn. Dat is een logische overeenkomst. Of zouden wij, als eindproduct van een lange ontwikkeling, de eersten zijn, die over een eigen existentie nadenken en zichzelf bewust kunnen zijn? Ook sommige evolutionisten geloven niet, dat wij in het heelal de hoogste wezens zijn. De buitenaardsen, waaraan zij geloven, zijn superieur aan ons aardse mensen en in karakter te vergelijken met de bovenaardse wezens van de religie.
Met betrekking tot de verdere ontwikkelingen die we tegenwoordig waarnemen, mag het volgende niet vergeten worden
a) Waarom kunnen levensvormen zich aan hun omgeving aanpassen? Omdat ze al over mechanismen beschikken, die zulke aanpassing mogelijk maakt.
b) Waarom heeft de menselijke technologie vorderingen gemaakt? Omdat de mens al over creatieve hersenen beschikt.
De menselijke hersenen
Hoe weinig tot op heden bekend is van de werking van de menselijke hersenen en onze cognitieve vaardigheid, wordt duidelijk uit de verandering van zienswijze die het moderne hersenonderzoek de afgelopen jaren beleefd heeft.
Halverwege de 19e eeuw ontdekte de arts Rudolf L.K. Virchow de zogenoemde gliacellen. Hij vermoedde, dat deze cellen een ondersteunende en stabiliserende functie vervulden en gaf ze, afgeleid van het Griekse woord voor „lijm“, de naam gliacellen. Gliacellen zijn kleiner dan de zenuwcellen en beslaan ongeveer 50% van de hersenen. In de menselijke hersenen zijn ongeveer 10 tot 50 keer zoveel gliacellen als neuronen.
Tot voor kort dacht men, dat deze cellen voor de ondersteuning van de zenuwcellen dienen en tegelijk voor de elektrische isolatie van de zenuwcellen zorgen. Nieuwe inzichten tonen echter aan dat ze essentieel deelnemen aan het vloeistof- en stoftransport, alsook aan de handhaving van de homeostase(47) in de hersenen.
Met de ontdekking van deze functie is enige jaren geleden het onderzoek van de menselijke hersenen opnieuw echt begonnen.
(44) David, de Bijbel, Psalm 8:6.
(45) De Bijbel, Genesis 1:27.
(46) Richard Dawkins, The God Delusion.
(47) Onder homeostase („evenwichtssituatie“) verstaat men het voortdurende streven van de verschillende fysiologische functies in het organisme om deze toestand constant te houden. In dit verband wordt speciaal gedacht aan een van de kleinste gebieden in de hersenen, de zogenoemde hypothalamus, die in de basis van de hersenen liggend, als super-schakelcentrale, een belangrijk integratieorgaan is voor de regeling van het interne milieu van het lichaam.
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)