95 STELLINGEN
56 - Planeten- en maanoppervlakken
56 - Planeten- en maanoppervlakken.
Indien de planeten en manen van ons zonnestelsel zich uit min of meer homogene gas- en stofschijven zouden hebben ontwikkeld, dan komt de vraag op waarom hun oppervlakken uit zo verschillende materialen zijn samengesteld. Er zijn geen twee identieke planeten of manen bekend. Dit feit geeft grote twijfel over de huidige ontstaanstheorie.
De enorme diversiteit van de oppervlakken van de planeten en manen in ons zonnestelsel toont overtuigend dat het denkbeeld, dat deze hemellichamen uit min of meer homogene gas- en stofwolken zouden zijn ontstaan, onrealistisch is.(13) Hoe beter de gegevens worden, aan de hand waarvan men conclusies trekt over de eigenschappen van de afzonderlijke hemellichamen, des te duidelijker worden de frappante verschillen.(14)
Enige voorbeelden
De oppervlakken van Jupiter en Saturnus bestaan voornamelijk uit vloeibaar waterstof en helium, echter in een steeds andere samenstelling. Het oppervlak van Venus is gehuld in een dichte atmosfeer van koolzuur en zwavelzuur. Het oppervlak van Mars lijkt op een droge steenwoestijn op aarde.
Het oppervlak van de maan Europa is opvallend gelijkmatig en heeft bijna geen meteorietenkraters. Volgens recente gegevens, schijnt het te gaan om een wereld vol agressieve, corrosieve stoffen. Het oppervlak van de maan van de aarde is een stofwoestijn. De maan van Jupiter Io heeft een oppervlak van zwavel en zwaveldioxyde. De manen van Saturnus Enceladus en Tethys zijn bedekt met waterijs. Titan de maan van Saturnus is bedekt met vloeibaar ethaan en methaan.
Conclusie
De hemellichamen in ons zonnestelsel lijken welgevormd en zeer individueel uitgewerkt. De vraag of en hoe zij uit een homogene gas- en stofwolk zouden kunnen zijn ontstaan, kan niet worden beantwoord.
Het is te verwachten, dat ook de planeten en manen, die in de komende tientallen jaren onderzocht worden, de indrukwekkende verscheidenheid van de hemellichamen zullen onderstrepen. Zijn ons zonnestelsel, de Melkweg en de gehele overige kosmos wellicht net zo functioneel samengesteld als bijvoorbeeld het menselijk lichaam? Zou het kunnen zijn dat elk hemellichaam een heel specifiek doel vervult?
(13) Kendrick Frazier, Das Sonnensystem, Time-Life Books, 1985, S. 128 – 145.
(14) Norbert Pailer und Alfred Krabbe, Der vermessene Kosmos, Hänssler, 2006, S. 99 – 116.
Bron
Indien de planeten en manen van ons zonnestelsel zich uit min of meer homogene gas- en stofschijven zouden hebben ontwikkeld, dan komt de vraag op waarom hun oppervlakken uit zo verschillende materialen zijn samengesteld. Er zijn geen twee identieke planeten of manen bekend. Dit feit geeft grote twijfel over de huidige ontstaanstheorie.
De enorme diversiteit van de oppervlakken van de planeten en manen in ons zonnestelsel toont overtuigend dat het denkbeeld, dat deze hemellichamen uit min of meer homogene gas- en stofwolken zouden zijn ontstaan, onrealistisch is.(13) Hoe beter de gegevens worden, aan de hand waarvan men conclusies trekt over de eigenschappen van de afzonderlijke hemellichamen, des te duidelijker worden de frappante verschillen.(14)
Enige voorbeelden
De oppervlakken van Jupiter en Saturnus bestaan voornamelijk uit vloeibaar waterstof en helium, echter in een steeds andere samenstelling. Het oppervlak van Venus is gehuld in een dichte atmosfeer van koolzuur en zwavelzuur. Het oppervlak van Mars lijkt op een droge steenwoestijn op aarde.
Het oppervlak van de maan Europa is opvallend gelijkmatig en heeft bijna geen meteorietenkraters. Volgens recente gegevens, schijnt het te gaan om een wereld vol agressieve, corrosieve stoffen. Het oppervlak van de maan van de aarde is een stofwoestijn. De maan van Jupiter Io heeft een oppervlak van zwavel en zwaveldioxyde. De manen van Saturnus Enceladus en Tethys zijn bedekt met waterijs. Titan de maan van Saturnus is bedekt met vloeibaar ethaan en methaan.
Conclusie
De hemellichamen in ons zonnestelsel lijken welgevormd en zeer individueel uitgewerkt. De vraag of en hoe zij uit een homogene gas- en stofwolk zouden kunnen zijn ontstaan, kan niet worden beantwoord.
Het is te verwachten, dat ook de planeten en manen, die in de komende tientallen jaren onderzocht worden, de indrukwekkende verscheidenheid van de hemellichamen zullen onderstrepen. Zijn ons zonnestelsel, de Melkweg en de gehele overige kosmos wellicht net zo functioneel samengesteld als bijvoorbeeld het menselijk lichaam? Zou het kunnen zijn dat elk hemellichaam een heel specifiek doel vervult?
(13) Kendrick Frazier, Das Sonnensystem, Time-Life Books, 1985, S. 128 – 145.
(14) Norbert Pailer und Alfred Krabbe, Der vermessene Kosmos, Hänssler, 2006, S. 99 – 116.
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
57 - Stipt planetenstelsel
57 - Stipt planetenstelsel.
Het planetenstelsel dat onze zon omgeeft, is heel minutieus opgebouwd. Zelfs de kleinste veranderingen (zoals zij onvermijdelijk plaatsvinden) kunnen er toe leiden dat enkele planeten „al” na 10 miljoen jaar in chaotische banen komen. Dat betekent, dat zij vroeg of laat in het wijde universum verloren gaan of op de zon vallen. Dat ons huidige zonnestelsel sedert 4,5 miljard jaar bestaat, is geenszins zeker.
Sinds Newton in 1683 de wetmatigheden van de zwaartekracht ontdekt heeft, weet men dat de planeten in het zonnestelsel zeer stabiel in hun banen doorlopen. Zij gedragen zich zo stabiel als een uurwerk. Daarbij komt, dat hun afstanden tot de zon een wiskundige regel volgen.(15) Opmerkelijk is ook, dat Venus zich in een retrograde (tegengestelde richting) omloopbaan bevindt, wat in tegenspraak is tot de stofschijf-theorie.
Stabiliteit op de lange termijn
Twijfels over de stabiliteit van ons zonnestelsel op de lange termijn zijn pas ontstaan toen de computerdeskundige Gerald Jay Sussman en de astrofysicus Jack Wisdom, met behulp van een speciaal voor zulke berekeningen gebouwde computer, konden aantonen dat het hemellichaam Pluto vanwege storingen door de planeten van ons zonnestelsel zich tegenwoordig al in een chaotische baan bevindt.
Sussman en Wisdom hebben de bewegingen van alle planeten gesimuleerd en vastgesteld, dat de kleine planeten zich na ongeveer 50 miljoen jaar in chaotische banen moeten bevinden.(16) Deze berekeningen heeft de Franse theoreticus Jacques Laskar bevestigd, die onafhankelijk van Sussman en Wisdom, in 1990 tot bijna het zelfde resultaat is gekomen. (17), (18)
De aanname, dat de planeten van ons zonnestelsel zich al gedurende 4,5 miljard jaar (de vermeende ouderdom van het zonnestelsel) in stabiele omloopbanen bevinden, moet daarom kritisch beschouwd worden.(19)
(15) Henry M. Morris, Men of Science, Men of God, Creation-Life Publishers, San Diego, California, 1982, p. 44 – 46.hemellichaam Pluto vanwege storingen door de planeten van ons zonnestelsel zich tegenwoordig al in een chaotische baan bevindt.
(16) Gerald Jay Sussman und Jack Wisdom, Chaotic Evolution of the Solar System, Science 257, 3. Juli 1992, p. 56 – 62.
(17) Jacques Laskar, A numerical experiment on the chaotic behaviour of the Solar System, Nature 338, 16. March 1989, p. 237 – 238.
(18) Jacques Laskar, The chaotic motion of the solar System: A numerical estimate of the size of the chaotic zones, Icarus 88, December 1990, p. 266 – 291.
(19) Hansruedi Stutz, Chaos im Sonnensystem, Factum Januar 1993, S. 43.
Bron
Het planetenstelsel dat onze zon omgeeft, is heel minutieus opgebouwd. Zelfs de kleinste veranderingen (zoals zij onvermijdelijk plaatsvinden) kunnen er toe leiden dat enkele planeten „al” na 10 miljoen jaar in chaotische banen komen. Dat betekent, dat zij vroeg of laat in het wijde universum verloren gaan of op de zon vallen. Dat ons huidige zonnestelsel sedert 4,5 miljard jaar bestaat, is geenszins zeker.
Sinds Newton in 1683 de wetmatigheden van de zwaartekracht ontdekt heeft, weet men dat de planeten in het zonnestelsel zeer stabiel in hun banen doorlopen. Zij gedragen zich zo stabiel als een uurwerk. Daarbij komt, dat hun afstanden tot de zon een wiskundige regel volgen.(15) Opmerkelijk is ook, dat Venus zich in een retrograde (tegengestelde richting) omloopbaan bevindt, wat in tegenspraak is tot de stofschijf-theorie.
Stabiliteit op de lange termijn
Twijfels over de stabiliteit van ons zonnestelsel op de lange termijn zijn pas ontstaan toen de computerdeskundige Gerald Jay Sussman en de astrofysicus Jack Wisdom, met behulp van een speciaal voor zulke berekeningen gebouwde computer, konden aantonen dat het hemellichaam Pluto vanwege storingen door de planeten van ons zonnestelsel zich tegenwoordig al in een chaotische baan bevindt.
Sussman en Wisdom hebben de bewegingen van alle planeten gesimuleerd en vastgesteld, dat de kleine planeten zich na ongeveer 50 miljoen jaar in chaotische banen moeten bevinden.(16) Deze berekeningen heeft de Franse theoreticus Jacques Laskar bevestigd, die onafhankelijk van Sussman en Wisdom, in 1990 tot bijna het zelfde resultaat is gekomen. (17), (18)
De aanname, dat de planeten van ons zonnestelsel zich al gedurende 4,5 miljard jaar (de vermeende ouderdom van het zonnestelsel) in stabiele omloopbanen bevinden, moet daarom kritisch beschouwd worden.(19)
(15) Henry M. Morris, Men of Science, Men of God, Creation-Life Publishers, San Diego, California, 1982, p. 44 – 46.hemellichaam Pluto vanwege storingen door de planeten van ons zonnestelsel zich tegenwoordig al in een chaotische baan bevindt.
(16) Gerald Jay Sussman und Jack Wisdom, Chaotic Evolution of the Solar System, Science 257, 3. Juli 1992, p. 56 – 62.
(17) Jacques Laskar, A numerical experiment on the chaotic behaviour of the Solar System, Nature 338, 16. March 1989, p. 237 – 238.
(18) Jacques Laskar, The chaotic motion of the solar System: A numerical estimate of the size of the chaotic zones, Icarus 88, December 1990, p. 266 – 291.
(19) Hansruedi Stutz, Chaos im Sonnensystem, Factum Januar 1993, S. 43.
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
58 - Afstand aarde - maan
58 - Afstand aarde - maan.
De maan omcirkelt de aarde en veroorzaakt met zijn aantrekkingskracht eb en vloed in de wereldzeeën. Hierbij worden geweldige watermassa’s heen en weer geschoven en daarvoor is energie nodig. De maan levert energie, doordat hij zich elk jaar ca. 4 centimeter van de aarde verwijdert. De aarde levert energie, doordat hij na honderd jaar ca. 0,0016 seconde per dag langzamer draait. Zelfs indien de aarde en de maan bij het begin aan elkaar raakten, dan nog kon dit proces maximaal 1,3 miljard jaar geduurd hebben. Te kort voor een zogenaamd 4,6 miljard jaar oud aarde-maan-stelsel.
Meer dan een eeuw geleden ontdekte de astronoom George Darwin, zoon van Charles Darwin, dat de maan zich langzaam in een spiraal van de aarde verwijdert. De reden daarvoor ligt in de wederzijdse getijdenwerking van aarde en maan: De dag op aarde wordt ca. 0,0016 seconden per eeuw langer en de maan verwijdert zich elk jaar ca. 4 cm van de aarde.
Deze op zich geringe waarden kunnen over langere tijdsperioden niet verwaarloosd worden. Interessant daarbij is, dat de getijdenwerking een zeer steile functie met de aarde-maan-afstand vertoont. Daarom moeten in het verleden, toen de maan dichter bij de aarde stond, de veranderingen aanzienlijk groter zijn geweest dan tegenwoordig.(20)
Zelfs indien deze veranderingen in het verleden even groot zouden zijn geweest als zij tegenwoordig zijn, kon de maan maximaal 1,3 miljard jaar de aarde omcirkelen. 1,3 miljard jaar geleden zou hij in theorie contact met de aarde hebben gehad. En 1 miljard jaar geleden zou hij nog steeds zo dicht bij de aarde geweest zijn, dat hij ongelofelijk hoge getijden zou hebben veroorzaakt. Niemand gelooft echter dat het in werkelijkheid zo was.
Stabilisering van de aardas
De maan heeft met zijn getijdenwerking invloed op de wereldzeeën, draagt echter ook bij aan de stabilisering van de aardas. Jacques Laskar ontdekte, dat de aardas tot ca. 80 graden zou kunnen draaien, als niet de maan, door zijn verhoudingsgewijs grote massa, bij zijn omloop om de aarde de rotatieas zou stabiliseren. De schuine stand van de aardas lijkt met 23,3 graden heel stabiel te zijn. Zeer waarschijnlijk zijn hiervan in het verleden nauwelijks grotere afwijkingen dan 1,3 graden opgetreden.
(20) Danny R. Faulkner, The current state of creation Astronomy, Proceedings of the fourth international Conference on Creationism, 1998, p. 208.
Bron
De maan omcirkelt de aarde en veroorzaakt met zijn aantrekkingskracht eb en vloed in de wereldzeeën. Hierbij worden geweldige watermassa’s heen en weer geschoven en daarvoor is energie nodig. De maan levert energie, doordat hij zich elk jaar ca. 4 centimeter van de aarde verwijdert. De aarde levert energie, doordat hij na honderd jaar ca. 0,0016 seconde per dag langzamer draait. Zelfs indien de aarde en de maan bij het begin aan elkaar raakten, dan nog kon dit proces maximaal 1,3 miljard jaar geduurd hebben. Te kort voor een zogenaamd 4,6 miljard jaar oud aarde-maan-stelsel.
Meer dan een eeuw geleden ontdekte de astronoom George Darwin, zoon van Charles Darwin, dat de maan zich langzaam in een spiraal van de aarde verwijdert. De reden daarvoor ligt in de wederzijdse getijdenwerking van aarde en maan: De dag op aarde wordt ca. 0,0016 seconden per eeuw langer en de maan verwijdert zich elk jaar ca. 4 cm van de aarde.
Deze op zich geringe waarden kunnen over langere tijdsperioden niet verwaarloosd worden. Interessant daarbij is, dat de getijdenwerking een zeer steile functie met de aarde-maan-afstand vertoont. Daarom moeten in het verleden, toen de maan dichter bij de aarde stond, de veranderingen aanzienlijk groter zijn geweest dan tegenwoordig.(20)
Zelfs indien deze veranderingen in het verleden even groot zouden zijn geweest als zij tegenwoordig zijn, kon de maan maximaal 1,3 miljard jaar de aarde omcirkelen. 1,3 miljard jaar geleden zou hij in theorie contact met de aarde hebben gehad. En 1 miljard jaar geleden zou hij nog steeds zo dicht bij de aarde geweest zijn, dat hij ongelofelijk hoge getijden zou hebben veroorzaakt. Niemand gelooft echter dat het in werkelijkheid zo was.
Stabilisering van de aardas
De maan heeft met zijn getijdenwerking invloed op de wereldzeeën, draagt echter ook bij aan de stabilisering van de aardas. Jacques Laskar ontdekte, dat de aardas tot ca. 80 graden zou kunnen draaien, als niet de maan, door zijn verhoudingsgewijs grote massa, bij zijn omloop om de aarde de rotatieas zou stabiliseren. De schuine stand van de aardas lijkt met 23,3 graden heel stabiel te zijn. Zeer waarschijnlijk zijn hiervan in het verleden nauwelijks grotere afwijkingen dan 1,3 graden opgetreden.
(20) Danny R. Faulkner, The current state of creation Astronomy, Proceedings of the fourth international Conference on Creationism, 1998, p. 208.
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
59 - Planetaire ringen
59 - Planetaire ringen.
Aangetoond kan worden dat de planetaire ringen van alle vier gasplaneten korte termijn fenomenen zijn. Ze kunnen maximaal enige 10.000den jaren oud zijn. Omdat ze echter niet persé vanaf het begin bij de planeten aanwezig waren, kan het zijn, dat de planeten zelf ouder zijn. Toch is het opmerkelijk dat deze planetaire ringen bij alle vier gasplaneten van ons zonnestelsel gelijk zijn waar te nemen. Verbazingwekkend is ook de ongewoon scherpe begrenzing van de ringen. Daar er voortdurend botsingen tussen de ringdeeltjes zijn, zouden de grenzen in de loop der tijd eerder onscherp zijn geworden.
Eén van deze vier gasplaneten is Saturnus. Hij is door enkele duizenden ringen omgeven, die weer in zeven hoofdringen ingedeeld kunnen worden. De totale uitgestrektheid van de ringstelsels is groter dan de afstand tussen aarde en maan. Hoe deze ringen door natuurlijke processen zouden kunnen zijn ontstaan, is een volledig raadsel.(21) Zeer oud kunnen zij niet zijn, omdat waarneembaar is, dat zij vanwege het voortdurende verlies van materiaal reeds na enige duizenden jaren uiteengevallen zullen zijn.(22)
Verschillend van aard
De Saturnusringen bestaan uit voorwerpen die tot enkele meters groot zijn. Er zijn echter duidelijke verschillen tussen de afzonderlijke ringen. Zo bevinden zich in de B-ring en in het binnenste gedeelte van de A-ring maar weinig deeltjes die kleiner zijn dan vijf centimeter, terwijl zij in de C- en het buitenste gedeelte van de A-ring vaker voorkomen.
In het binnenste en buitenste gedeelte van de B-ring zijn verscheidene ringen gevonden, die enkele honderden kilometers breed zijn en zeer verschillende hoeveelheden materiaal bevatten. In een dikke, 5000 kilometer brede, kern bevinden zich enige banden, waarin de dichtheid viermaal zo hoog is als in de A-ring en bijna 20 maal zo hoog is als in de C-ring.
De chemische vingerafdrukken van de A-ring duiden op onverwacht zuivere ijskorrels, die in de richting van het centrum sommige silicaten bevatten. In tegenstelling tot de relatief structuurloze A-ring en de in de C-ring aanwezige golfstructuur toont de B-ring talrijke structuureigenschappen.(23)
Conclusie
De gedachte dat deze ringen door natuurlijke processen zijn ontstaan, is weinig geloofwaardig. Zij wekken de indruk, dat zij om één of andere reden precies zo gevormd en geplaatst zijn, zoals wij hen tegenwoordig zien.
(21) Stephen Battersby, First images of Saturn’s rings bring surprises, New Scientist Nr. 2455, 10 Juli 2004.
(22) Norbert Peiler und Alfred Krabbe, Der vermessene Kosmos, Hänssler, 2006, S. 136.
(23) Hans Zekl, Cassini, Der Stoff, aus dem die Saturnringe sind, astronews.com, 30. Mai 2005, http://www.astronews.com/news/artikel/2 ... -020.shtml
Bron
Aangetoond kan worden dat de planetaire ringen van alle vier gasplaneten korte termijn fenomenen zijn. Ze kunnen maximaal enige 10.000den jaren oud zijn. Omdat ze echter niet persé vanaf het begin bij de planeten aanwezig waren, kan het zijn, dat de planeten zelf ouder zijn. Toch is het opmerkelijk dat deze planetaire ringen bij alle vier gasplaneten van ons zonnestelsel gelijk zijn waar te nemen. Verbazingwekkend is ook de ongewoon scherpe begrenzing van de ringen. Daar er voortdurend botsingen tussen de ringdeeltjes zijn, zouden de grenzen in de loop der tijd eerder onscherp zijn geworden.
Eén van deze vier gasplaneten is Saturnus. Hij is door enkele duizenden ringen omgeven, die weer in zeven hoofdringen ingedeeld kunnen worden. De totale uitgestrektheid van de ringstelsels is groter dan de afstand tussen aarde en maan. Hoe deze ringen door natuurlijke processen zouden kunnen zijn ontstaan, is een volledig raadsel.(21) Zeer oud kunnen zij niet zijn, omdat waarneembaar is, dat zij vanwege het voortdurende verlies van materiaal reeds na enige duizenden jaren uiteengevallen zullen zijn.(22)
Verschillend van aard
De Saturnusringen bestaan uit voorwerpen die tot enkele meters groot zijn. Er zijn echter duidelijke verschillen tussen de afzonderlijke ringen. Zo bevinden zich in de B-ring en in het binnenste gedeelte van de A-ring maar weinig deeltjes die kleiner zijn dan vijf centimeter, terwijl zij in de C- en het buitenste gedeelte van de A-ring vaker voorkomen.
In het binnenste en buitenste gedeelte van de B-ring zijn verscheidene ringen gevonden, die enkele honderden kilometers breed zijn en zeer verschillende hoeveelheden materiaal bevatten. In een dikke, 5000 kilometer brede, kern bevinden zich enige banden, waarin de dichtheid viermaal zo hoog is als in de A-ring en bijna 20 maal zo hoog is als in de C-ring.
De chemische vingerafdrukken van de A-ring duiden op onverwacht zuivere ijskorrels, die in de richting van het centrum sommige silicaten bevatten. In tegenstelling tot de relatief structuurloze A-ring en de in de C-ring aanwezige golfstructuur toont de B-ring talrijke structuureigenschappen.(23)
Conclusie
De gedachte dat deze ringen door natuurlijke processen zijn ontstaan, is weinig geloofwaardig. Zij wekken de indruk, dat zij om één of andere reden precies zo gevormd en geplaatst zijn, zoals wij hen tegenwoordig zien.
(21) Stephen Battersby, First images of Saturn’s rings bring surprises, New Scientist Nr. 2455, 10 Juli 2004.
(22) Norbert Peiler und Alfred Krabbe, Der vermessene Kosmos, Hänssler, 2006, S. 136.
(23) Hans Zekl, Cassini, Der Stoff, aus dem die Saturnringe sind, astronews.com, 30. Mai 2005, http://www.astronews.com/news/artikel/2 ... -020.shtml
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
60 - Kortperiodieke kometen
60 - Kortperiodieke kometen.
In ons zonnestelsel bestaan veel minder kometen met een omlooptijd van 20 tot 200 jaar (Halley-type-kometen) dan die met een omlooptijd van minder dan 20 jaar (Jupiter-kometen). Slechts 1 % van op grond van berekeningen verwachte Halley-type-kometen kunnen daadwerkelijk worden waargenomen. Dat zijn er veel te weinig voor het concept van een miljarden jaren oud zonnestelsel, waarin voortdurend nieuwe kometen binnentreden, die dan (uitgaand van lange perioden) in steeds kleiner wordende omloopbanen de zon omcirkelen.
Kometen (ook staartsterren genoemd) zijn kleine, onregelmatig gevormde hemellichamen, die uit gasvormige en vaste deeltjes bestaan. Het eigenlijke lichaam, de zogenoemde kern, bestaande uit ijs (bevroren koolmonoxide, kooldioxide, methaan, waterijs) en stof, wordt vaak treffend met een vieze sneeuwbal vergeleken. Kometen hebben een doorsnede van ongeveer 1 tot 100 km. Zij lopen in zeer excentrische banen, die hen zeer dicht langs de zon kunnen voeren, maar ook weer ver in het heelal kunnen uitschieten.
Op het moment dat een komeet de zon nadert, wordt hij opgewarmd en het ijs aan het oppervlak van de kern gaat over in gasvormige toestand. Daardoor ontstaat de opvallende staart. Bij elke omloop om de zon, verliest de komeet het materiaal van de staart. Tenslotte lost hij zelfs geheel op.
De kortperiodieke kometen hebben een levensduur van 50.000 tot 500.000 jaar. Daarmee dringt zich de vraag op, waarom wij in ons planetenstelsel (dat naar men zegt miljarden jaren oud zou zijn) nog steeds zoveel kortperiodieke kometen vinden? Om dit probleem op te lossen wordt in het algemeen een hypothetische Oortwolk voorgesteld, waaruit, naar men beweert, steeds weer nieuwe kometen aangeleverd zouden worden.
De Oortwolk
In 1950 beweerde de astronoom Jan Hendrik Oort, dat ons zonnestelsel door een wolk met vele miljarden kleine kometen zou zijn omgeven. Hiermee heeft hij een idee van de astronoom Ernst Öpik uit het jaar 1932 overgenomen. Oort stelt zich voor dat van tijd tot tijd een ster, die ons zonnestelsel voorbij vliegt, één van deze kometen uit zijn omloopbaan werpt en in het inwendige van ons zonnestelsel schiet. Er is echter:
a) geen enkel direct bewijs voor de Oortwolk. Zijn bestaan is puur theorie.
En als er b) toch zo’n wolk zou bestaan en vandaar daadwerkelijk van tijd tot tijd een komeet in het binnenste van ons zonnestelsel gestuurd zou worden, dan is het toch hoogst onwaarschijnlijk dat deze direct in een kortperiodieke omloopbaan kan komen.
Het „Fading probleem“(24)
De verstoringen door de grote planeten zorgen ervoor, dat de banen van nieuw intredende langperiodieke kometen (met een omlooptijd van meer dan 200 jaar) zo sterk veranderen, dat zij na de eerste doorgang of voor altijd uit het zonnestelsel geslingerd worden of op aanzienlijk kortere banen gebracht worden.
Indien nu sinds honderdduizenden jaren voortdurend nieuwe langperiodieke kometen verschijnen zouden, dan zou men verwachten dat er zeer veel kometen van het Halley type zouden bestaan. Dynamische berekeningen bevestigen deze verwachting. Toch neemt men maar zeer weinig kometen van het type Halley waar.
Prograde en retrograde kometen(25)
Ook het grote verschil in de frequentie van verschillende kometen typen kan niet bevredigend verklaard worden. De frequentie van prograde (rechtsom) en retrograde (linksom) kometen komt bijvoorbeeld niet overeen met plausibele berekeningen. Prograde kometen bewegen zich op banen om de zon, met de klok mee, retrograde kometen tegen de klok in. De verhouding bij de waargenomen langperiodieke kometen ligt tamelijk nauwkeurig bij 50 : 50.
Dynamische berekeningen tonen dat prograde kometen een aanzienlijk hogere kans hebben om door de grote planeten uit het zonnestelsel geslingerd te worden. Daarom verwacht men dat er ongeveer dubbel zoveel retrograde als prograde kometen zouden moeten zijn. Toch vindt men een verhouding van 50 : 50 . Dat wijst er op, dat de prograde kometen mogelijk slechts enige duizenden jaren blootgesteld zijn aan het „gevaar” uit ons zonnestelsel te worden geworpen.
(24) Peter Korevaar, Die rätselhafte Oortsche Wolke, Studium Integrale 2002/9, S. 79 – 82.
(25) Paul A. Wiegert, The evolution of long-period comets, Dissertation, Universität Toronto, 1996.
Bron
In ons zonnestelsel bestaan veel minder kometen met een omlooptijd van 20 tot 200 jaar (Halley-type-kometen) dan die met een omlooptijd van minder dan 20 jaar (Jupiter-kometen). Slechts 1 % van op grond van berekeningen verwachte Halley-type-kometen kunnen daadwerkelijk worden waargenomen. Dat zijn er veel te weinig voor het concept van een miljarden jaren oud zonnestelsel, waarin voortdurend nieuwe kometen binnentreden, die dan (uitgaand van lange perioden) in steeds kleiner wordende omloopbanen de zon omcirkelen.
Kometen (ook staartsterren genoemd) zijn kleine, onregelmatig gevormde hemellichamen, die uit gasvormige en vaste deeltjes bestaan. Het eigenlijke lichaam, de zogenoemde kern, bestaande uit ijs (bevroren koolmonoxide, kooldioxide, methaan, waterijs) en stof, wordt vaak treffend met een vieze sneeuwbal vergeleken. Kometen hebben een doorsnede van ongeveer 1 tot 100 km. Zij lopen in zeer excentrische banen, die hen zeer dicht langs de zon kunnen voeren, maar ook weer ver in het heelal kunnen uitschieten.
Op het moment dat een komeet de zon nadert, wordt hij opgewarmd en het ijs aan het oppervlak van de kern gaat over in gasvormige toestand. Daardoor ontstaat de opvallende staart. Bij elke omloop om de zon, verliest de komeet het materiaal van de staart. Tenslotte lost hij zelfs geheel op.
De kortperiodieke kometen hebben een levensduur van 50.000 tot 500.000 jaar. Daarmee dringt zich de vraag op, waarom wij in ons planetenstelsel (dat naar men zegt miljarden jaren oud zou zijn) nog steeds zoveel kortperiodieke kometen vinden? Om dit probleem op te lossen wordt in het algemeen een hypothetische Oortwolk voorgesteld, waaruit, naar men beweert, steeds weer nieuwe kometen aangeleverd zouden worden.
De Oortwolk
In 1950 beweerde de astronoom Jan Hendrik Oort, dat ons zonnestelsel door een wolk met vele miljarden kleine kometen zou zijn omgeven. Hiermee heeft hij een idee van de astronoom Ernst Öpik uit het jaar 1932 overgenomen. Oort stelt zich voor dat van tijd tot tijd een ster, die ons zonnestelsel voorbij vliegt, één van deze kometen uit zijn omloopbaan werpt en in het inwendige van ons zonnestelsel schiet. Er is echter:
a) geen enkel direct bewijs voor de Oortwolk. Zijn bestaan is puur theorie.
En als er b) toch zo’n wolk zou bestaan en vandaar daadwerkelijk van tijd tot tijd een komeet in het binnenste van ons zonnestelsel gestuurd zou worden, dan is het toch hoogst onwaarschijnlijk dat deze direct in een kortperiodieke omloopbaan kan komen.
Het „Fading probleem“(24)
De verstoringen door de grote planeten zorgen ervoor, dat de banen van nieuw intredende langperiodieke kometen (met een omlooptijd van meer dan 200 jaar) zo sterk veranderen, dat zij na de eerste doorgang of voor altijd uit het zonnestelsel geslingerd worden of op aanzienlijk kortere banen gebracht worden.
Indien nu sinds honderdduizenden jaren voortdurend nieuwe langperiodieke kometen verschijnen zouden, dan zou men verwachten dat er zeer veel kometen van het Halley type zouden bestaan. Dynamische berekeningen bevestigen deze verwachting. Toch neemt men maar zeer weinig kometen van het type Halley waar.
Prograde en retrograde kometen(25)
Ook het grote verschil in de frequentie van verschillende kometen typen kan niet bevredigend verklaard worden. De frequentie van prograde (rechtsom) en retrograde (linksom) kometen komt bijvoorbeeld niet overeen met plausibele berekeningen. Prograde kometen bewegen zich op banen om de zon, met de klok mee, retrograde kometen tegen de klok in. De verhouding bij de waargenomen langperiodieke kometen ligt tamelijk nauwkeurig bij 50 : 50.
Dynamische berekeningen tonen dat prograde kometen een aanzienlijk hogere kans hebben om door de grote planeten uit het zonnestelsel geslingerd te worden. Daarom verwacht men dat er ongeveer dubbel zoveel retrograde als prograde kometen zouden moeten zijn. Toch vindt men een verhouding van 50 : 50 . Dat wijst er op, dat de prograde kometen mogelijk slechts enige duizenden jaren blootgesteld zijn aan het „gevaar” uit ons zonnestelsel te worden geworpen.
(24) Peter Korevaar, Die rätselhafte Oortsche Wolke, Studium Integrale 2002/9, S. 79 – 82.
(25) Paul A. Wiegert, The evolution of long-period comets, Dissertation, Universität Toronto, 1996.
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
61 - Restanten van supernova’s
61 - Restanten van supernova’s.
Na een supernova-explosie ontstaat een gas- en stofwolk, de zogenoemde supernovarest (SNR), die vervolgens uitdijt. Zulk een SNR zou meer dan een miljoen jaar waarneembaar moeten zijn, voordat het verdwijnt. Men vindt echter in onze Melkweg zeer veel minder SNR’s dan men normaal gesproken zou verwachten. Hun aantal komt overeen met een Melkweg, die ca. 7000 jaar oud is. SNR’s buiten de Melkweg kunnen tegenwoordig niet waargenomen worden, omdat zij te weinig licht geven.
Wanneer een ster ongeveer de 25-voudige massa van onze zon bezit en voldoende waterstof in Helium verbrand heeft, explodeert hij. Deze voorbijgaande enorme energie explosie leidt gedurende enige dagen of weken tot een buitengewoon helder oplichten, dat alle overige sterren in hetzelfde sterrenstelsel kan overtreffen. Zo’n gebeurtenis noemt men een supernova.
Een supernova kan evenveel energie vrijmaken als 1000 zonnen gedurende 8 miljoen jaar zouden uitstralen (1). Over blijven een gigantische gaswolk, de supernova rest (SNR), en een kleine centrale ster. De SNR dijt na de explosie uit met meer dan 7000 km/sec uit en kan na verloop van tijd een doorsnede van vele lichtjaren bereiken.
Het expansieproces van een SNR wordt in drie fasen beschreven:
1. In de eerste 300 jaar zet de SNR zich uit tot een doorsnede van ca. 23 lichtjaren. Daarna zet de gasvormige SNR zich langzamerhand om in een vloeibare toestand.
2. In de hierna volgende 120.000 jaar zal de SNR tot een doorsnede van ca. 350 lichtjaren uitdijen. Hierbij zouden de nu vloeibare druppeltjes langzamerhand tot vast stof worden.
3. Binnen de volgende 6 miljoen jaar zou de SNR tengevolge van de expansie zo sterk verdunnen, dat hij langzaam maar zeker niet meer van de omgeving te onderscheiden zou zijn.
In onze Melkweg kan men ongeveer elke 25 jaar een supernova zien. Afhankelijk van de plaats binnen de het sterrenstelsel wordt het licht van de SNR door interstellair stof afgezwakt, zodat een deel vanaf de aarde niet meer zichtbaar is.
Berekeningen en waarnemingen:(26)
SNR’s van de eerste fase: Volgens berekeningen zouden 19% van de 12 SNR’s van de eerste fase zichtbaar zijn. Er werden er 2 waargenomen.
SNR’s van de tweede fase: Volgens berekeningen zouden 47% van de 4800 SNR’s van de tweede fase zichtbaar moeten zijn. Waargenomen werden er echter slechts 200. Dat zijn er zoveel als men er na ca. 7000 jaar verwacht.
SNR’s van de derde fase: Volgens berekeningen zouden 14% van 40.000 SNR’s van de derde fase zichtbaar moeten zijn. Er werd er echter geen enkele waargenomen.
De Krabnevel
Toen men aan het begin van de 20e eeuw de eerste foto’s van de Krabnevel maakte, bleek dat de nevel expandeert. Door terugrekening van deze expansie kwam men op een supernova-explosie van ongeveer 900 jaar geleden. Inderdaad vond er in het jaar 1054 een supernova plaats, die werd waargenomen en in 13 onafhankelijke historische bronnen is vastgelegd.(27)
De Zwanennevel
De ouderdom van de Zwanennevel werd tot enige tijd geleden op 100.000 jaar berekend. Op basis van nieuwe gegevens zou zijn leeftijd op minder dan 3000 jaar gesteld moeten worden. Eén van de grootheden waarvan de expansie-snelheid van een nevel sterk afhankelijk is, is de dichtheid van de interstellaire media. In de buurt van de Zwanennevel is deze dichtheid ongeveer 10 maal geringer dan de gemiddelde dichtheid van het heelal. Daaruit werd opnieuw berekend, dat de Zwanennevel zich in minder dan 3000 jaar tot de tegenwoordig waargenomen grootte heeft uitgedijd.(28)
(26) Keith Davies, Distribution of Supernova Remnants in the Galaxy, Proceedings of the third international Conference on Creationism, Pittsburgh 2 Penn. USA, 1994, p. 177.
(27) Jonathan Sarfati, Exploding stars point to a young universe, Creation ex nihilo, Vol. 19, No. 3, Juni-August 1997, p. 46 – 48.
(28) Keith Davies, The Cygnus Loop – a case study, Journal of Creation, 20(3) 2006, p. 92 – 94.
Bron
Na een supernova-explosie ontstaat een gas- en stofwolk, de zogenoemde supernovarest (SNR), die vervolgens uitdijt. Zulk een SNR zou meer dan een miljoen jaar waarneembaar moeten zijn, voordat het verdwijnt. Men vindt echter in onze Melkweg zeer veel minder SNR’s dan men normaal gesproken zou verwachten. Hun aantal komt overeen met een Melkweg, die ca. 7000 jaar oud is. SNR’s buiten de Melkweg kunnen tegenwoordig niet waargenomen worden, omdat zij te weinig licht geven.
Wanneer een ster ongeveer de 25-voudige massa van onze zon bezit en voldoende waterstof in Helium verbrand heeft, explodeert hij. Deze voorbijgaande enorme energie explosie leidt gedurende enige dagen of weken tot een buitengewoon helder oplichten, dat alle overige sterren in hetzelfde sterrenstelsel kan overtreffen. Zo’n gebeurtenis noemt men een supernova.
Een supernova kan evenveel energie vrijmaken als 1000 zonnen gedurende 8 miljoen jaar zouden uitstralen (1). Over blijven een gigantische gaswolk, de supernova rest (SNR), en een kleine centrale ster. De SNR dijt na de explosie uit met meer dan 7000 km/sec uit en kan na verloop van tijd een doorsnede van vele lichtjaren bereiken.
Het expansieproces van een SNR wordt in drie fasen beschreven:
1. In de eerste 300 jaar zet de SNR zich uit tot een doorsnede van ca. 23 lichtjaren. Daarna zet de gasvormige SNR zich langzamerhand om in een vloeibare toestand.
2. In de hierna volgende 120.000 jaar zal de SNR tot een doorsnede van ca. 350 lichtjaren uitdijen. Hierbij zouden de nu vloeibare druppeltjes langzamerhand tot vast stof worden.
3. Binnen de volgende 6 miljoen jaar zou de SNR tengevolge van de expansie zo sterk verdunnen, dat hij langzaam maar zeker niet meer van de omgeving te onderscheiden zou zijn.
In onze Melkweg kan men ongeveer elke 25 jaar een supernova zien. Afhankelijk van de plaats binnen de het sterrenstelsel wordt het licht van de SNR door interstellair stof afgezwakt, zodat een deel vanaf de aarde niet meer zichtbaar is.
Berekeningen en waarnemingen:(26)
SNR’s van de eerste fase: Volgens berekeningen zouden 19% van de 12 SNR’s van de eerste fase zichtbaar zijn. Er werden er 2 waargenomen.
SNR’s van de tweede fase: Volgens berekeningen zouden 47% van de 4800 SNR’s van de tweede fase zichtbaar moeten zijn. Waargenomen werden er echter slechts 200. Dat zijn er zoveel als men er na ca. 7000 jaar verwacht.
SNR’s van de derde fase: Volgens berekeningen zouden 14% van 40.000 SNR’s van de derde fase zichtbaar moeten zijn. Er werd er echter geen enkele waargenomen.
De Krabnevel
Toen men aan het begin van de 20e eeuw de eerste foto’s van de Krabnevel maakte, bleek dat de nevel expandeert. Door terugrekening van deze expansie kwam men op een supernova-explosie van ongeveer 900 jaar geleden. Inderdaad vond er in het jaar 1054 een supernova plaats, die werd waargenomen en in 13 onafhankelijke historische bronnen is vastgelegd.(27)
De Zwanennevel
De ouderdom van de Zwanennevel werd tot enige tijd geleden op 100.000 jaar berekend. Op basis van nieuwe gegevens zou zijn leeftijd op minder dan 3000 jaar gesteld moeten worden. Eén van de grootheden waarvan de expansie-snelheid van een nevel sterk afhankelijk is, is de dichtheid van de interstellaire media. In de buurt van de Zwanennevel is deze dichtheid ongeveer 10 maal geringer dan de gemiddelde dichtheid van het heelal. Daaruit werd opnieuw berekend, dat de Zwanennevel zich in minder dan 3000 jaar tot de tegenwoordig waargenomen grootte heeft uitgedijd.(28)
(26) Keith Davies, Distribution of Supernova Remnants in the Galaxy, Proceedings of the third international Conference on Creationism, Pittsburgh 2 Penn. USA, 1994, p. 177.
(27) Jonathan Sarfati, Exploding stars point to a young universe, Creation ex nihilo, Vol. 19, No. 3, Juni-August 1997, p. 46 – 48.
(28) Keith Davies, The Cygnus Loop – a case study, Journal of Creation, 20(3) 2006, p. 92 – 94.
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
62 - Metalliciteit van ver verwijderde objecten
62 - Metalliciteit van ver verwijderde objecten.
Volgens de oerknaltheorie bestonden in het begin alle objecten in het universum uit waterstof en helium. Pas door supernova-explosies zouden na miljarden jaren langzamerhand zich zware elementen gevormd hebben. Toch is er geen systematisch verschil vast te stellen in de metalliciteit (aanwezigheid elementen) tussen ver verwijderde objecten en objecten dichtbij. Dit weerspreekt het model van de oerknaltheorie. Het licht, dat we tegenwoordig van ver verwijderde hemellichamen zien, zou volgens de oerknaltheorie miljarden jaren onderweg zijn geweest, voor het ons bereikte, en zo een blik in het verre verleden bieden.
Vaak wordt beweerd, dat het licht, dat wij van ver verwijderde objecten waarnemen, een blik in het verleden van het universum zou geven. Dit licht zou naar men zegt vele miljarden jaren onderweg zijn geweest, voor het ons bereikte. De systematische verschillen in metalliciteit die men volgens de oerknaltheorie tussen ver verwijderde en dichtbij gelegen objecten zou verwachten, zijn echter niet eenduidig vast te stellen.(29), (30)
Metalliciteit
Indien men het licht (dat wil zeggen het kleurenspectrum) van hemellichamen analyseert, dan kan men tamelijk nauwkeurig schatten hoeveel van welk element zich in het betreffende hemellichaam bevindt. Metalliciteit is daarbij het begrip voor de aanwezigheid van elementen die zwaarder zijn dan waterstof en helium. Volgens de oerknaltheorie ontwikkelen zich het waterstof en de helium in de sterren in een miljarden jaren durend proces tot steeds zwaarder wordende isotopen. Ervan uitgaand dat in het begin uitsluitend waterstof en helium voorhanden was, trekt men conclusies over de ouderdom van een object.
Op basis van de roodverschuiving van het licht van sterrenstelsels bepaalt men hun afstand. De sterrenstelsels die het verst verwijderd zijn, zouden volgens de oerknaltheorie nog in de beginfase van hun ontwikkeling te zien moeten zijn. Nieuwe metingen hebben echter aangetoond, dat met betrekking tot de metalliciteit geen eenduidig verschil tussen dichtbij (dat wil zeggen oude) en ver verwijderde (dat wil zeggen jonge) sterrenstelsels bestaat.(31)
Roterend universum
Volgens de relativiteitstheorie ontstaat er ook een roodverschuiving van het licht, indien zich een object dwars ten opzichte van de waarnemer (transversaal) beweegt.(32) Daarom kan het zijn dat het universum aanzienlijk kleiner is dan men volgens de oerknaltheorie aanneemt en dat het om een as draait, die mogelijk door onze Melkweg gaat. Indien dit waar is dan zou de geschatte ouderdom van het universum drastisch gereduceerd moeten worden.
(29) Anna Frebel, Auf der Spur der Sterngreise, Spektrum der Wissenschaft, Sept. 2008, S. 24 – 32.
(30) Peter Bond, First stars seen in distant galaxies, Royal Astronomical Society Meeting, 5. April 2005.
(31) Norbert Pailer und Alfred Krabbe, Der vermessene Kosmos, Hänssler, 2006, S. 64 – 66.
(32) Andreas Müller, wissenschaft-online.de, August 2007, http://www.wissenschaft-online.de/astro ... t_d02.html
Bron
Volgens de oerknaltheorie bestonden in het begin alle objecten in het universum uit waterstof en helium. Pas door supernova-explosies zouden na miljarden jaren langzamerhand zich zware elementen gevormd hebben. Toch is er geen systematisch verschil vast te stellen in de metalliciteit (aanwezigheid elementen) tussen ver verwijderde objecten en objecten dichtbij. Dit weerspreekt het model van de oerknaltheorie. Het licht, dat we tegenwoordig van ver verwijderde hemellichamen zien, zou volgens de oerknaltheorie miljarden jaren onderweg zijn geweest, voor het ons bereikte, en zo een blik in het verre verleden bieden.
Vaak wordt beweerd, dat het licht, dat wij van ver verwijderde objecten waarnemen, een blik in het verleden van het universum zou geven. Dit licht zou naar men zegt vele miljarden jaren onderweg zijn geweest, voor het ons bereikte. De systematische verschillen in metalliciteit die men volgens de oerknaltheorie tussen ver verwijderde en dichtbij gelegen objecten zou verwachten, zijn echter niet eenduidig vast te stellen.(29), (30)
Metalliciteit
Indien men het licht (dat wil zeggen het kleurenspectrum) van hemellichamen analyseert, dan kan men tamelijk nauwkeurig schatten hoeveel van welk element zich in het betreffende hemellichaam bevindt. Metalliciteit is daarbij het begrip voor de aanwezigheid van elementen die zwaarder zijn dan waterstof en helium. Volgens de oerknaltheorie ontwikkelen zich het waterstof en de helium in de sterren in een miljarden jaren durend proces tot steeds zwaarder wordende isotopen. Ervan uitgaand dat in het begin uitsluitend waterstof en helium voorhanden was, trekt men conclusies over de ouderdom van een object.
Op basis van de roodverschuiving van het licht van sterrenstelsels bepaalt men hun afstand. De sterrenstelsels die het verst verwijderd zijn, zouden volgens de oerknaltheorie nog in de beginfase van hun ontwikkeling te zien moeten zijn. Nieuwe metingen hebben echter aangetoond, dat met betrekking tot de metalliciteit geen eenduidig verschil tussen dichtbij (dat wil zeggen oude) en ver verwijderde (dat wil zeggen jonge) sterrenstelsels bestaat.(31)
Roterend universum
Volgens de relativiteitstheorie ontstaat er ook een roodverschuiving van het licht, indien zich een object dwars ten opzichte van de waarnemer (transversaal) beweegt.(32) Daarom kan het zijn dat het universum aanzienlijk kleiner is dan men volgens de oerknaltheorie aanneemt en dat het om een as draait, die mogelijk door onze Melkweg gaat. Indien dit waar is dan zou de geschatte ouderdom van het universum drastisch gereduceerd moeten worden.
(29) Anna Frebel, Auf der Spur der Sterngreise, Spektrum der Wissenschaft, Sept. 2008, S. 24 – 32.
(30) Peter Bond, First stars seen in distant galaxies, Royal Astronomical Society Meeting, 5. April 2005.
(31) Norbert Pailer und Alfred Krabbe, Der vermessene Kosmos, Hänssler, 2006, S. 64 – 66.
(32) Andreas Müller, wissenschaft-online.de, August 2007, http://www.wissenschaft-online.de/astro ... t_d02.html
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
63 - Antropisch principe
63 - Antropisch principe.
Onder het antropische principe verstaat men de ongelofelijke fijnafstemming van de verschillende natuurconstanten. Indien ook maar enkele van de ruim 40 bekende natuurconstanten minimaal van hun huidige waarde zouden afwijken, dan zou er geen leven op aarde mogelijk zijn. Sommige wetenschappers die niet in een intelligente Schepper van het universum geloven, behelpen zich met de zogenaamde multiversumtheorie, volgens welke er oneindig veel universums zouden bestaan en wij ons precies in diegene bevinden waarin leven mogelijk is. Met zo’n theorie kan vanzelfsprekend alles en niets bewezen worden.
De waarschijnlijkheid dat ons universum precies zo is zoals hij is, is volgens enkele natuurkundigen ongeveer 1 op de 1062. Dit komt overeen met
0,000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 001 %.(33)
Een natuurkundige heeft de precisie van de fijnafstemming van de natuurkundige constanten als volgt verduidelijkt: Men stelle zich voor een 2-euro munt, die met een geweerkogel moet worden getroffen. Daartoe moet het geweer aan de ene en de munt aan het andere einde van het zichtbare universum geplaatst worden!
Enige voorbeelden
Zou de zwaartekrachtconstante slechts iets lager zijn, dan zou dit tot gevolg hebben, dat sterren, zoals de zon, niet meer in staat zouden zijn een kernfusieproces op gang te brengen. Zou deze maar iets hoger zijn dan zou dit de energievoorraad van de ster in zeer korte tijd verbruiken.
Zouden de kernkrachten die de atomen bijeenhouden slechts iets sterker zijn, dan zouden de elektronen zich als in een zwart gat, op de kern storten. Zouden zij slechts iets zwakker zijn, dan zouden chemische reacties onmogelijk zijn. Indien bijvoorbeeld water niet zulke vreemde opvallende anomalieën (vriesgedrag, kookpunt, dichtheidsverloop, enzovoorts) zou hebben, dan zou geen leven op waterbasis mogelijk zijn.(34)
De astronoom Martin Rees heeft uit de vele natuurkundige constanten er zes uitgekozen en beschreven dat geen van hen ook maar het minste mag afwijken van de bestaande waarde. Anders zou geen aards leven mogelijk zijn.(35)
Multiversum of eeuwige God, de Schepper
Rees gaat ervan uit, dat er oneindig vele universums moeten zijn en dat één daarvan toevallig exact de juiste natuurkundige constanten bezit. Men kan dus een theorie geloven, volgens welke er oneindig veel universums zijn, of men gelooft in één enkele oneindig intelligente en almachtige Schepper van het universum waarin wij leven.(36)
(33) Peter C. Hägele, Das kosmologische anthropische Prinzip, Kolloquium für Physiklehrer, Universität Ulm, 11. Nov. 2003, http://www.uni-ulm.de/~phaegele/Feinabs ... Physik.pdf
(34) Hansruedi Stutz, Das anthropozentrische Prinzip: Der Mensch im Mittelpunkt des Universums. factum Juli/August 1991, S. 39.
(35) Martin Rees, Just six numbers, HarperCollins Publishers, 1999.
(36) David Tyler, Parallel Universes: has God anything to say? Origins 34, März 2003, p. 14 – 15.
Bron
64 Microgolven-achtergrondstraling
De kosmische microgolf achtergrondstraling, die vanuit alle hemellichamen tot ons komt, is veel gelijkmatiger, dan men volgens de oerknaltheorie zou verwachten. Dit betekent, dat direct na de oerknal een overdracht van warmte moest plaatsvinden. Wat echter niet mogelijk was, omdat de theorie beweert, dat de expansiesnelheid in de inflatiefase groter was dan de lichtsnelheid. Aangezien het universum hoogstens 15 miljard jaar oud zou zijn, blijft voor de buitenste gebieden (die 30 miljard lichtjaar van elkaar liggen) te weinig tijd voor een warmteoverdracht.
In 1926 argumenteerde Sir Arthur Eddington, dat alle hemellichamen in het sterrenlicht gehuld worden en daarom de interstellaire ruimte een temperatuur van ongeveer 3° Kelvin (-270° Celsius) zou moeten hebben (1). Na hem interpreteerde George Gamow deze kosmische achtergrondstraling als een nalichten van de oerknal. Hierbij kwam hij op 5° K (-268° C). In 1961 herzag hij zijn berekeningen en voorspelde 50° K (2). In het jaar 1964 tenslotte, hebben de beide astronomen Arno Penzias en Robert Wilson 2,7° K gemeten.
Later heeft de NASA een speciale satelliet gebouwd, waarmee de microgolven achtergrondstraling van het gehele heelal in kaart gebracht moest worden. Volgens de oerknaltheorie zouden door deze ongelijkmatigheden in de expansie van waterstof en helium de grote structuren in het universum zijn ontstaan. Er bleek echter dat de instrumenten van de satelliet te ongevoelig waren, om überhaupt verschillen waar te nemen.
Daarna bouwde men een nieuwe satelliet, die met 30-maal gevoeliger instrumenten was uitgerust. Nu waren inderdaad subtiele verschillen waar te nemen. Er toonden zich echter ook onaangename verrassingen. Zo bleek bijvoorbeeld, dat de kosmos een noord- en een zuidpool en een evenaar heeft (3) Dit zou op zijn beurt kunnen betekenen, dat het universum een centrum heeft en wij ons in de buurt van dit centrum bevinden. In het oerknal model blijven deze resultaten onbegrepen, omdat men aanneemt, dat het universum geen centrum heeft.
Verder meent de astronoom Tom Van Flandern, dat de absorptie van microgolven in het intergalactische medium en de ontbrekende effecten van zwaartekrachtlenzen het oerknalmodel tegenspreken.
Overdenkt men de foute voorspellingen van de oerknaltheorie (de buitengewoon gelijkmatige structuur van de microgolven achtergrondstraling) en de alternatieve interpretaties van de microgolvenachtergrond, dan moet de oerknaltheorie in zijn geheel kritisch worden beschouwd.
(1) Arthur S. Eddington, The Internal Constitution of the Stars, New York: Dover Publications, 1926, republished 1959, S. 371.
(2) Tom Van Flandern, The Top 30 Problems with the Big Bang, Apeiron, 9(2) 2002, S. 72-90.
(3) David Whitehouse, Map Reveals Strange Cosmos, BBC News, 3. März 2003, http://news.bbc.co.uk/2/hi/science/nature/2814947.stm
(4) Tom Van Flandern, Dark Matter, Missing Planets and New Comets: Paradoxes Resolved, Origins Illuminated, Berkeley, CA: North Atlantic Books, 1993, S. 100-107.
Bron
Onder het antropische principe verstaat men de ongelofelijke fijnafstemming van de verschillende natuurconstanten. Indien ook maar enkele van de ruim 40 bekende natuurconstanten minimaal van hun huidige waarde zouden afwijken, dan zou er geen leven op aarde mogelijk zijn. Sommige wetenschappers die niet in een intelligente Schepper van het universum geloven, behelpen zich met de zogenaamde multiversumtheorie, volgens welke er oneindig veel universums zouden bestaan en wij ons precies in diegene bevinden waarin leven mogelijk is. Met zo’n theorie kan vanzelfsprekend alles en niets bewezen worden.
De waarschijnlijkheid dat ons universum precies zo is zoals hij is, is volgens enkele natuurkundigen ongeveer 1 op de 1062. Dit komt overeen met
0,000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 001 %.(33)
Een natuurkundige heeft de precisie van de fijnafstemming van de natuurkundige constanten als volgt verduidelijkt: Men stelle zich voor een 2-euro munt, die met een geweerkogel moet worden getroffen. Daartoe moet het geweer aan de ene en de munt aan het andere einde van het zichtbare universum geplaatst worden!
Enige voorbeelden
Zou de zwaartekrachtconstante slechts iets lager zijn, dan zou dit tot gevolg hebben, dat sterren, zoals de zon, niet meer in staat zouden zijn een kernfusieproces op gang te brengen. Zou deze maar iets hoger zijn dan zou dit de energievoorraad van de ster in zeer korte tijd verbruiken.
Zouden de kernkrachten die de atomen bijeenhouden slechts iets sterker zijn, dan zouden de elektronen zich als in een zwart gat, op de kern storten. Zouden zij slechts iets zwakker zijn, dan zouden chemische reacties onmogelijk zijn. Indien bijvoorbeeld water niet zulke vreemde opvallende anomalieën (vriesgedrag, kookpunt, dichtheidsverloop, enzovoorts) zou hebben, dan zou geen leven op waterbasis mogelijk zijn.(34)
De astronoom Martin Rees heeft uit de vele natuurkundige constanten er zes uitgekozen en beschreven dat geen van hen ook maar het minste mag afwijken van de bestaande waarde. Anders zou geen aards leven mogelijk zijn.(35)
Multiversum of eeuwige God, de Schepper
Rees gaat ervan uit, dat er oneindig vele universums moeten zijn en dat één daarvan toevallig exact de juiste natuurkundige constanten bezit. Men kan dus een theorie geloven, volgens welke er oneindig veel universums zijn, of men gelooft in één enkele oneindig intelligente en almachtige Schepper van het universum waarin wij leven.(36)
(33) Peter C. Hägele, Das kosmologische anthropische Prinzip, Kolloquium für Physiklehrer, Universität Ulm, 11. Nov. 2003, http://www.uni-ulm.de/~phaegele/Feinabs ... Physik.pdf
(34) Hansruedi Stutz, Das anthropozentrische Prinzip: Der Mensch im Mittelpunkt des Universums. factum Juli/August 1991, S. 39.
(35) Martin Rees, Just six numbers, HarperCollins Publishers, 1999.
(36) David Tyler, Parallel Universes: has God anything to say? Origins 34, März 2003, p. 14 – 15.
Bron
64 Microgolven-achtergrondstraling
De kosmische microgolf achtergrondstraling, die vanuit alle hemellichamen tot ons komt, is veel gelijkmatiger, dan men volgens de oerknaltheorie zou verwachten. Dit betekent, dat direct na de oerknal een overdracht van warmte moest plaatsvinden. Wat echter niet mogelijk was, omdat de theorie beweert, dat de expansiesnelheid in de inflatiefase groter was dan de lichtsnelheid. Aangezien het universum hoogstens 15 miljard jaar oud zou zijn, blijft voor de buitenste gebieden (die 30 miljard lichtjaar van elkaar liggen) te weinig tijd voor een warmteoverdracht.
In 1926 argumenteerde Sir Arthur Eddington, dat alle hemellichamen in het sterrenlicht gehuld worden en daarom de interstellaire ruimte een temperatuur van ongeveer 3° Kelvin (-270° Celsius) zou moeten hebben (1). Na hem interpreteerde George Gamow deze kosmische achtergrondstraling als een nalichten van de oerknal. Hierbij kwam hij op 5° K (-268° C). In 1961 herzag hij zijn berekeningen en voorspelde 50° K (2). In het jaar 1964 tenslotte, hebben de beide astronomen Arno Penzias en Robert Wilson 2,7° K gemeten.
Later heeft de NASA een speciale satelliet gebouwd, waarmee de microgolven achtergrondstraling van het gehele heelal in kaart gebracht moest worden. Volgens de oerknaltheorie zouden door deze ongelijkmatigheden in de expansie van waterstof en helium de grote structuren in het universum zijn ontstaan. Er bleek echter dat de instrumenten van de satelliet te ongevoelig waren, om überhaupt verschillen waar te nemen.
Daarna bouwde men een nieuwe satelliet, die met 30-maal gevoeliger instrumenten was uitgerust. Nu waren inderdaad subtiele verschillen waar te nemen. Er toonden zich echter ook onaangename verrassingen. Zo bleek bijvoorbeeld, dat de kosmos een noord- en een zuidpool en een evenaar heeft (3) Dit zou op zijn beurt kunnen betekenen, dat het universum een centrum heeft en wij ons in de buurt van dit centrum bevinden. In het oerknal model blijven deze resultaten onbegrepen, omdat men aanneemt, dat het universum geen centrum heeft.
Verder meent de astronoom Tom Van Flandern, dat de absorptie van microgolven in het intergalactische medium en de ontbrekende effecten van zwaartekrachtlenzen het oerknalmodel tegenspreken.
Overdenkt men de foute voorspellingen van de oerknaltheorie (de buitengewoon gelijkmatige structuur van de microgolven achtergrondstraling) en de alternatieve interpretaties van de microgolvenachtergrond, dan moet de oerknaltheorie in zijn geheel kritisch worden beschouwd.
(1) Arthur S. Eddington, The Internal Constitution of the Stars, New York: Dover Publications, 1926, republished 1959, S. 371.
(2) Tom Van Flandern, The Top 30 Problems with the Big Bang, Apeiron, 9(2) 2002, S. 72-90.
(3) David Whitehouse, Map Reveals Strange Cosmos, BBC News, 3. März 2003, http://news.bbc.co.uk/2/hi/science/nature/2814947.stm
(4) Tom Van Flandern, Dark Matter, Missing Planets and New Comets: Paradoxes Resolved, Origins Illuminated, Berkeley, CA: North Atlantic Books, 1993, S. 100-107.
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
Filosofie (65-75)
Filosofie (65-75)
In de moderne wetenschap is het naturalisme tot het leidende denkbeeld (paradigma) geworden. „Naturalistisch” kan elke leer genoemd worden, die alleen de natuur als basis en standaard van alle verschijnselen beschouwd. Dit naturalistische uitgangspunt is vooral ontstaan uit de motivatie om zich van bovennatuurlijke fenomenen in religieus verband af te bakenen. Hierbij wordt het bestaan van wonderen, bovennatuurlijke wezens of geestelijke inzichten afgewezen.
Voor het naturalistische wereldbeeld is de evolutie-, oersoep- en oerknaltheorie van grote betekenis. Men moet echter de naturalistische wereldbeschouwing vanuit sommige filosofische overleggingen betwijfelen. Zo is bijvoorbeeld het in de evolutietheorie vaak gebruikte begrip „toeval” in de zin van ontwerp-, doel- en zinloosheid een vage bewering zonder enige inhoud.
Waarom vindt men overal in het universum tekenen van teleologie (doelgerichtheid) en planning? Hoe komt de mens ertoe naar de zin van het leven te vragen? Hoe laten zich ondoelmatige schoonheid en natuurlijke volmaaktheid verklaren? Deze en andere vragen blijven in het dogma van de evolutietheorie onbeantwoord.
Bron
In de moderne wetenschap is het naturalisme tot het leidende denkbeeld (paradigma) geworden. „Naturalistisch” kan elke leer genoemd worden, die alleen de natuur als basis en standaard van alle verschijnselen beschouwd. Dit naturalistische uitgangspunt is vooral ontstaan uit de motivatie om zich van bovennatuurlijke fenomenen in religieus verband af te bakenen. Hierbij wordt het bestaan van wonderen, bovennatuurlijke wezens of geestelijke inzichten afgewezen.
Voor het naturalistische wereldbeeld is de evolutie-, oersoep- en oerknaltheorie van grote betekenis. Men moet echter de naturalistische wereldbeschouwing vanuit sommige filosofische overleggingen betwijfelen. Zo is bijvoorbeeld het in de evolutietheorie vaak gebruikte begrip „toeval” in de zin van ontwerp-, doel- en zinloosheid een vage bewering zonder enige inhoud.
Waarom vindt men overal in het universum tekenen van teleologie (doelgerichtheid) en planning? Hoe komt de mens ertoe naar de zin van het leven te vragen? Hoe laten zich ondoelmatige schoonheid en natuurlijke volmaaktheid verklaren? Deze en andere vragen blijven in het dogma van de evolutietheorie onbeantwoord.
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)
65 - Paradigma der evolutie
65 - Paradigma der evolutie.
Volgens enquêtes zijn veel mensen van mening dat de evolutietheorie een wetenschappelijk bewezen feit zou zijn. Weinigen weten dat men in de wetenschap werkt met voorlopige modellen (verificatie) en weerleggingen (falsificatie). Het dominante denkbeeld (paradigma) van evolutie, oersoep en oerknaltheorie is van filosofische oorsprong (Verlichting, Rationalisme/ Naturalisme) en kan niet met natuurwetenschappelijke middelen worden bewezen.
In populairwetenschappelijke voorstellingen wordt vaak beweerd, dat de evolutietheorie een bewezen feit zou zijn. Deze uitspraak is echter natuurwetenschappelijk niet te handhaven. Indien men het bovennatuurlijke ingrijpen van een intelligente Schepper vanaf het begin uitsluit en het model van evolutie-, oersoep en oerknaltheorie tot paradigma maakt, dan mag men vervolgens niet de conclusie trekken, dat er geen Schepper is, omdat er in de verschillende verhandelingen geen Schepper voorkomt!
Empirische en historische wetenschappen
In de wetenschapstheorie wordt verschil gemaakt tussen empirische (experimentele) en historische wetenschappen. Op beide terreinen probeert men eerst algemene verklaringen (hypotheses) op te stellen. Daarna wordt gecontroleerd of de voorspellingen (prognoses) die daaruit afgeleid kunnen worden ook daadwerkelijk waar zijn.
Bij de empirische (proefondervindelijke) wetenschappen kan deze controle (verificatie) door experimenten en waarnemingen gedaan worden. De kennis- en wetenschapstheoreticus Karl R. Popper drukte het zo uit: „De taak van de wetenschappelijke onderzoekers bestaat er uit, wetten en afgeleiden van wetten op te stellen en systematisch te controleren; in de empirische wetenschappen zijn het in het bijzonder hypothesen en theorieconcepten, die opgesteld en in de praktijk door waarneming en experiment gecontroleerd worden.”(1)
Bij de historische wetenschappen (waartoe ook het onderzoek van de evolutie-, oersoep- en oerknaltheorie behoort) is dat niet mogelijk. De verschillende interpretaties moeten voornamelijk naar de criteria der geloofwaardigheid verdedigd worden.
Conclusie
Het model van evolutie, oersoep en oerknal ontstijgt niet de status van een hypothese. Zelfs indien het ons zou gelukken leven in het laboratorium te verwekken (wat vroeg of laat mogelijk zou kunnen zijn), dan betekent dit niet dat hetzelfde in het verleden ook zonder intelligentie en de modernste menselijke technologie mogelijk was.
(1) Karl R. Popper, Logik der Forschung, Wien, 1934, 1. Kapitel, http://www.ploecher.de/2006/11-PA-G1-06 ... g-kurz.pdf
Bron
Volgens enquêtes zijn veel mensen van mening dat de evolutietheorie een wetenschappelijk bewezen feit zou zijn. Weinigen weten dat men in de wetenschap werkt met voorlopige modellen (verificatie) en weerleggingen (falsificatie). Het dominante denkbeeld (paradigma) van evolutie, oersoep en oerknaltheorie is van filosofische oorsprong (Verlichting, Rationalisme/ Naturalisme) en kan niet met natuurwetenschappelijke middelen worden bewezen.
In populairwetenschappelijke voorstellingen wordt vaak beweerd, dat de evolutietheorie een bewezen feit zou zijn. Deze uitspraak is echter natuurwetenschappelijk niet te handhaven. Indien men het bovennatuurlijke ingrijpen van een intelligente Schepper vanaf het begin uitsluit en het model van evolutie-, oersoep en oerknaltheorie tot paradigma maakt, dan mag men vervolgens niet de conclusie trekken, dat er geen Schepper is, omdat er in de verschillende verhandelingen geen Schepper voorkomt!
Empirische en historische wetenschappen
In de wetenschapstheorie wordt verschil gemaakt tussen empirische (experimentele) en historische wetenschappen. Op beide terreinen probeert men eerst algemene verklaringen (hypotheses) op te stellen. Daarna wordt gecontroleerd of de voorspellingen (prognoses) die daaruit afgeleid kunnen worden ook daadwerkelijk waar zijn.
Bij de empirische (proefondervindelijke) wetenschappen kan deze controle (verificatie) door experimenten en waarnemingen gedaan worden. De kennis- en wetenschapstheoreticus Karl R. Popper drukte het zo uit: „De taak van de wetenschappelijke onderzoekers bestaat er uit, wetten en afgeleiden van wetten op te stellen en systematisch te controleren; in de empirische wetenschappen zijn het in het bijzonder hypothesen en theorieconcepten, die opgesteld en in de praktijk door waarneming en experiment gecontroleerd worden.”(1)
Bij de historische wetenschappen (waartoe ook het onderzoek van de evolutie-, oersoep- en oerknaltheorie behoort) is dat niet mogelijk. De verschillende interpretaties moeten voornamelijk naar de criteria der geloofwaardigheid verdedigd worden.
Conclusie
Het model van evolutie, oersoep en oerknal ontstijgt niet de status van een hypothese. Zelfs indien het ons zou gelukken leven in het laboratorium te verwekken (wat vroeg of laat mogelijk zou kunnen zijn), dan betekent dit niet dat hetzelfde in het verleden ook zonder intelligentie en de modernste menselijke technologie mogelijk was.
(1) Karl R. Popper, Logik der Forschung, Wien, 1934, 1. Kapitel, http://www.ploecher.de/2006/11-PA-G1-06 ... g-kurz.pdf
Bron
Uw woord is de waarheid (Joh, 17:17)